Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw werd in de Nederlandse Republiek de roes van machtsvertoon en voorspoed belichaamd door zeeadmiraal Michiel de Ruyter. Zolang hij met zijn eskaders over de wereldzeeën voer en vijandelijke schepen tot afdruipen of overgave dwong, kon de handelsnatie haar nering naar steeds verdere uithoeken van de wereld uitbreiden. Hoogtepunt in de reeks intimiderende Nederlandse strafoefeningen was de Tocht naar Chatham in juni 1667, waar de Nederlandse vloot de Engelsen op eigen terrein enorme verliezen toebracht. De Ruyter, herstellend na weken van aanhoudende koortsaanvallen, maakte het gebeuren slechts van een afstand, vanuit de monding van de Medway, mee.

Na terugkeer in de Republiek werd De Ruyter als een held ontvangen. Van de Staten-Generaal ontving hij een kostbare beker waarop de tocht naar Chatham verbeeld werd. Er verschenen in het hele land gedichten, liedjes en pamfletten waarin hij uitbundig bezongen werd. Er waren gegraveerde portretten te koop, die zelfs de kleine man in staat stelden de beeltenis van de grote zeeheld thuis aan de muur te hebben.

De roem van De Ruyter verspreidde zich over de hele wereld. Ondertussen verbaasden buitenlandse bezoekers aan Amsterdam zich erover dat de grote zeeadmiraal in Amsterdam niet in een luxueus pand in de grachtengordel woonde, maar in een betrekkelijk eenvoudig huis in het havenkwartier. De meest bereisde en bewierookte Nederlander van dat moment was het tegendeel van een wereldburger.

De Ruyter werd vereerd als een held, maar hij ging er niet van naast zijn schoenen lopen. Dat viel goed bij zijn landgenoten en zo zien we het nog steeds graag. Hij mocht boven het maaiveld uitsteken, maar hij hield vast aan Hollandse eenvoud. Buitenlanders raakten er niet over uitgepraat. Temeer omdat ‘eenvoud’ in veel culturen, en zeker in de hogere kringen, bepaald niet als een deugd gold. Hoofsheid was de norm: veinzen, je mooi voordoen, tot het uiterste de schijn ophouden, de ander behagen, liefst met verfijnde maniertjes en een glimlach, dat alles behoorde tot de absolute vereisten van het internationale diplomatieke verkeer. Voor de jonge Republiek, die probeerde mee te spelen op het wereldtoneel, werd dat een verwarrend gegeven, waar ze nog behoorlijk last van zou gaan krijgen.

Waar komt die Hollandse eenvoud vandaan, wat stelt die eenvoud in essentie voor? Afgaande op de schaarse berichten stonden in de late Middeleeuwen bewoners van het oude graafschap Holland al bekend als erg eenvoudig, om niet te zeggen als boers van manieren. Ze weken daarmee nogal af van bijvoorbeeld de naburige Brabanders en Vlamingen, die voor veel mondainer en ook hoffelijker doorgingen, en die vaak in nauw contact stonden met de Franse en Italiaanse elite.

De geboren Rotterdammer Erasmus kende de reputatie van de Hollanders ook en wijdde er in 1508 in de Adagia een kort essay aan, onder de titel ‘Auris Batava’, ofwel het ‘Bataafse oor’. Met ‘Bataafs’ worden in dit geval verschillende dingen bedoeld, die uiteindelijk allemaal in dezelfde richting wijzen: het betekent: ‘eenvoudig’, maar ook: ‘niet in staat te veinzen of te liegen’, en het betekent ook ‘bot’ – ‘bot’ in de zin van het niet in staat zijn om nuances of dubbelzinnigheden waar te nemen. Al deze kwalificaties komen neer op ‘onbeschaafd’. Erasmus liet in andere geschriften wel doorschemeren dat hij inderdaad geen hoge pet op had van zijn mede-Hollanders. Maar in ‘Auris Batava’ klinkt ook enige ironie door, want liet niet juist de grote geleerde Erasmus zien waartoe Hollanders in staat waren, qua beschaving?

Het blijft een interessante momentopname in de Nederlandse cultuurgeschiedenis – het moment aan het begin van de zestiende eeuw waarop de Hollanders erachter komen dat ze in de omringende wereld als ‘bot’ te boek staan en aan een inhaalrace moeten beginnen. Die inhaalrace wordt door Erasmus en een groeiende schare navolgers krachtig ingezet. Holland ontwikkelt zich, Leiden krijgt in 1575 een universiteit, en Amsterdam expandeert – geholpen door de Val van Antwerpen in 1585 – tot de belangrijkste handelsstad ter wereld.

Hollandse botheid, de Amsterdamse koopman en dichter Roemer Visscher kan er aan het begin van de zeventiende eeuw – dus precies een eeuw na Erasmus – al in de verleden tijd over spreken. Hij doet dat in een emblematische tekst bij een plaatje (of ‘Sinnepop’) van een vis met een stompe snuit. Het is een verbeelding van ‘domheid’ en meer in het bijzonder een metafoor voor ‘een onbeleeft grof mensche, die gheen onderscheydt heeft van plaetse, persoon of tijdt’. Het is iemand die kennelijk nooit ergens doekjes om windt, met wie hij ook te maken heeft en onder welke omstandigheden ook, ofwel een lomperik. En dan komt het: ‘Een mensch in ’t kort gheseyt, nae de Oude wet, een oudt Hollander.’

Roemer Visscher beweert hier zonder voorbehoud dat het fenomeen van de onbeleefde, domme, botte Hollander inmiddels tot de verleden tijd behoort. Maar daar zit wel een klein addertje onder het gras. Het begrip ‘botte Hollander’ is ondertussen ook een soort geuzennaam geworden.

Dat blijkt uit een ander embleem van Visscher, de ‘Sinnepop’ ‘Helpt u selven’, verbeeld aan de hand van een nijvere eekhoorn.

Volgens deze uitleg zijn Hollanders onovertroffen in de zeehandel – een wetenschap die zij eerder van de eekhoorntjes dan van andere volkeren hebben geleerd, en Roemer concludeert: ‘Schaemt u dan van uwe botticheyd niet (Hollander), dewyl dat ghy in de Zeehandel en Vaert alle ander volcken in grondighe wetenschap te boven gaet.’

Hier wordt veel tegelijk gezegd. Ten eerste: wij Hollanders kunnen heel aardig meekomen, sterker nog, we zijn de besten in de scheepvaart en de handel. Ten tweede: we hebben het niet van andere volkeren afgekeken, hooguit van de eekhoorns. Dit thema keert ook elders in het werk van Roemer Visscher terug: wij Hollanders zijn geen volk van afgekeken en aangeleerde maniertjes. We hebben onszelf ontwikkeld, want we moeten mee in de wereld, maar echte Hollanders hechten aan hun botheid, niet in de betekenis van ‘domheid’ maar wel in die van ‘ongepolijste eenvoud’.

Roemer Visscher stond in twee werelden. Op het moment dat zijn Sinnepoppen in 1614 uitkwam was hij zevenenzestig jaar oud. Hij was nog opgegroeid in het katholieke, wat provinciaalse Amsterdam van voor de Alteratie van 1578. Daarna had hij Amsterdam en Holland zien expanderen, niet alleen economisch maar ook cultureel. Grote talenten als Hendrick Goltzius, Karel van Mander, P.C. Hooft en Gerbrandt Adriaensz Bredero, en zijn eigen dochters Anna Roemers en Maria Tesselschade, schiepen een sprankelend artistiek klimaat, waarin wellevendheid en grandeur vanzelfsprekend waren. Roemer Visscher was bevriend met veel jonge kunstenaars en dichters – en hij was ongetwijfeld tevreden over de snelle modernisering. Toch hield hijzelf de cultus van de ‘Hollandse eenvoud’ hoog. Hij kon stevig uitpakken over de ‘verwaande courtoisie’ die onder anderen door Zuid-Nederlandse immigranten in Amsterdam tentoon werd gespreid. Zijn verlangen naar eenvoud kreeg het dan ook moeilijk in de loop van de zeventiende eeuw. Het voortgaande succes in de handel leidde tot weelde, de onstuimige ontwikkeling van de kunsten tot oogverblindende artistieke voortbrengselen, er werden statige nieuwe stadswijken aangelegd, en achter de duinen, in de Beemster, en aan riviertjes als de Vecht en de Amstel verrezen luxueuze buitenhuizen. Zo calvinistisch kon de Republiek niet zijn, of zij genoot intens van de vergaarde rijkdommen.

Was er dan geen ‘onbehagen’, of ‘embarrassment’ zoals Simon Schama het ooit noemde? Dat was er wel degelijk. Voor een deel was dat religieus gemotiveerd, een waarschuwing tegen het zwelgen in aardse ijdelheden. Voor een ander deel kwam het voort uit een republikeinse en burgerlijke afkeer van de hoofse of adellijke leefwijze. Dat die hoofse maniertjes er links en rechts toch inslopen, was onvermijdelijk. Maar ook in de jaren dat de Nederlanders omspoeld werden door weelde, bewogen ze, waarschijnlijk zonder het te beseffen, ‘Hollands eenvoudig’ door het leven. Dat valt vooral op te maken uit verslagen van buitenlandse bezoekers, die zich bleven verbazen over de verbluffend rijke Nederlanders, hun prachtige huizen, goed werkende publieke voorzieningen, schone straten en strak aangelegde buitenplaatsen. En ook over hun vaak verpletterende gebrek aan manieren, of beter gezegd: hun overduidelijk onvermogen om rekening te houden met de gevoelens en opvattingen van hun gasten.

Een Duitse diplomaat, Johan Joachim Becher, kwam in 1669 naar Amsterdam om uit naam van een Duitse vorst zaken te doen met de West-Indische Compagnie. Na het sluiten van de transactie werd Becher uitgenodigd voor een maaltijd om de zaak te beklinken. Als het om empathie ging, begon de maaltijd goed: ‘De gerechten bestonden uit verschillende soorten vis, zeker omdat zij wel wisten dat wij katholiek waren.’ Becher keek ondertussen zijn ogen uit. Na de eerste gang, die twee uur in beslag nam, werd de tafel in zijn geheel weggenomen. Een tijdje later kwam de tafel weer terug, opnieuw overvloedig gedekt met vis. En al die tijd werd er stevig gedronken, ook op de gezondheid van de Duitse vorst. Becher bracht hem daarover verslag uit: ‘Vermelding verdient dat op de gezondheid van Uw Genade knielend werd gedronken, waarbij de castoren hoeden op de grond werden geworpen, een eerbetoon dat zij zelfs aan hun eigen prins niet bewijzen.’

Becher beschrijft het festijn alsof hij in een gekkenhuis terecht is gekomen: ‘Toen de tafel voor de tweede keer was weggenomen, begonnen de heren vrolijk te worden en met elkaar te dansen, en allerlei vertrouwelijke gesprekken te voeren.’

Een zo’n zinnetje maakt al duidelijk dat veel geschreven en ongeschreven hoofse codes van het internationale diplomatieke verkeer door de WIC-bewindvoerders volkomen genegeerd werden. Dat de heren met elkaar dansen in plaats van met galant, vrouwelijk gezelschap, zou aan enig Europees hof ondenkbaar zijn. Openlijk vertrouwelijke gesprekken voeren te midden van internationaal gezelschap aan tafel, was onbeschaafd. Dronkenschap was een zwakte die ongetwijfeld in alle Europese hoofdsteden regelmatig voorkwam, maar voor de Amsterdammers leek het een doel op zich. Voor Becher was het een hele zit; hij rapporteert: ‘Dit rijk banket, dat ongetwijfeld veel geld heeft gekost, begon ’s middags om twee uur en eindigde ’s nachts tegen twee.’

De Hollanders meenden ongetwijfeld dat ze het goed deden, dat ze gul en vrolijk uit de hoek kwamen, maar wat eraan leek te ontbreken, was ‘kennis van de wereld’ en ‘savoir-vivre’. Eenvoud kon makkelijk overgaan in lompheid en wereldvreemdheid. Deze rijke Amsterdamse kooplieden stuurden weliswaar schepen over de hele wereld, maar zelf kwamen ze slechts zelden Holland uit.

Op het eerste gezicht lijkt zo’n schranspartij ver af te staan van de kleinburgerlijke soberheid waar de Nederlanders tegenwoordig furore mee maken. We kennen allemaal de verhalen over minister-presidenten als Den Uyl en Kok die hun buitenlands bezoek ontvingen met broodjes kaas en een glaasje karnemelk. Het zal inmiddels wel iets luxueuzer zijn geworden, maar burgerlijke soberheid staat voorop, waaruit blijkt dat Nederlanders nog altijd, net als in de zeventiende eeuw, weinig gevoel hebben voor hoe het in de rest van de wereld toegaat. Het is ongepolijst gedrag – het is de onwil en wellicht ook het onvermogen om het spel mee te spelen. Mooie staaltjes leverde het optreden van de vorige minister van Financiën. Bewindspersonen uit andere kleine landen proberen doorgaans omzichtig hun doelen te bereiken, zo niet Jan Kees de Jager. Recht voor zijn raap las hij anderen de les, even vergeten dat je die anderen misschien nog een keer hard nodig zult hebben.

Buitenlanders raken over deze botte eenvoud niet uitgepraat. Er wordt om gelachen en geschamperd, maar het psychologische, om niet te zeggen intimiderende effect van gebrek aan vertoon op buitenstaanders mag niet onderschat worden. Zo is er een verhaal over Michiel de Ruyter na afloop van de zeer heftige en bloedige Vierdaagse Zeeslag in juni 1666. De Ruyter had zelf in de voorhoede de aanval op de Engelsen geleid, in wat te boek kwam te staan als de langste zeeslag ooit. Er vielen aan Nederlandse en Engelse zijde tezamen meer dan zevenduizend doden en gewonden. De Noordzee moet nog dagen bezaaid hebben gelegen met lijken, stukken mast, scheepswand, aan flarden geschoten zeilen en touwen. In de avond van de 14e juni liep wat nog resteerde van de Nederlandse eskaders als overwinnaar de haven van Vlissingen binnen. Er brak daar meteen een groot festijn uit. Toch zag een Franse ooggetuige nog diezelfde avond Michiel de Ruyter stilletjes in zijn eentje zijn eigen kajuit schoonvegen en zijn kippen voeren.

Als dit soort berichten aan één stuk door de wereld in ging, dan is het niet zo gek dat even werd gedacht dat de Nederlanders op geen enkele manier te verslaan zouden zijn. Maar dan moet wel elke vorm van hooghartigheid en borstklopperij eraan ontbreken, want in dat geval maakt Hollandse botheid kwetsbaar. Waar Hollandse botheid per definitie berust op gebrek aan inzicht in en respect voor de beweegredenen van de ander, daar kan ze al snel leiden tot misplaatste morele superioriteit. Alle onheil komt dan al snel uit het buitenland: de asielzoekers, de zigeuners, de geldproblemen van de Grieken en de Spanjaarden. Hoe paradijselijk had Nederland niet kunnen zijn als er geen Europa en geen buitenland was. De eenvoudige, eerlijke Nederlander staat dan tegenover de toneelspelende, misleidende buitenlander.

Dit drogbeeld wordt al gekoesterd sinds de zeventiende eeuw. De Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft besprak in 1617 in de raadsvergadering rellen die kort daarvoor onder aanvoering van fanatieke calvinisten in Amsterdam hadden gewoed. Hooft wist zeker dat onder de relschoppers Zuid-Nederlandse immigranten de boventoon voerden, en stelde vast dat ‘de oorspronkelijke bewoners van Holland alle andere volkeren in trouw, oprechtheid, ijver en geweten verre overtreffen’. Hooft onderstreepte zijn betoog met het verhaal dat je vroeger, voor de immigratie begon, in de Amsterdamse Warmoesstraat gewoon je voordeur los kon laten. Typisch staaltje van het verloren paradijs.

In diezelfde jaren veegde Bredero in zijn Spaanschen Brabander de vloer aan met dit naïeve chauvinisme. De Antwerpse oplichter Jerolimo leidt een heel stel Amsterdammers, die prat gaan op hun eenvoud en botheid, met doorzichtige leugentjes moeiteloos om de tuin. Zo eenvoudig en bot zijn de Amsterdammers niet of Bredero laat zien hoe ze door hun geldbelustheid in de meest hypocriete staaltjes van zelfbedrog vervallen. Harder is er zelden afgerekend met het Hollandse provincialisme. Hoewel? Al meer dan honderd jaar wordt aan schoolkinderen verteld dat Bredero vooral die leegloper uit Antwerpen aan de schandpaal heeft willen nagelen. En zo zijn we ook de lompe strapatsen van Jan Kees de Jager alweer vergeten, die vrolijk op de Nederlandse televisie rondbazuinde dat ‘wij als Nederland’ toch wel heel behoorlijk verdienen aan de problemen van de Grieken en andere Zuid-Europese landen. Alsof ze op de Griekse ambassade geen televisie kijken.

Zo blijft de Nederlander een luidruchtige, prekerige toeschouwer die in het wereldtheater nooit echt meedoet. De hertog van Baena, als ambassadeur van Spanje jarenlang in Nederland werkzaam, strooide in de jaren zestig van de vorige eeuw in zijn memoires met fijne complimentjes voor de Nederlander, maar hij kon het niet laten ook zijn botte manieren te noemen: ‘de vorm waarin hij zich uitdrukt is bijna altijd direct en dikwijls zo ongezouten lomp, dat hijzelf het slachtoffer wordt van de pijn die hij anderen aandoet’.

René van Stipriaan (1959) is literair-historicus, met een ruime ervaring als onderzoeker, schrijver en presentator. Deskundig op het terrein van de Nederlandse literatuur, en met name de Nederlandse Gouden Eeuw. Maar ook de Italiaanse Renaissance, of de geschiedenis van België, in het bijzonder Wallonië, hebben zijn belangstelling. Hij werkte in de literaire uitgeverij en is betrokken bij de digitalisering van het Nederlandse literaire erfgoed.

Meer van deze auteur