1. New York, 2. Parijs, 3. Londen, 4. Rome, 5. Barcelona, 6. Madrid, 7. Amsterdam, 8. Berlijn, 9. Lissabon, en 10. Istanbul. Zo luidt op de website www.ucityguides.com de top-tien van ‘must-visit cities for cosmopolitan travelers’. Deze ‘ultimate urban travel planning guide’ is bedoeld voor de moderne reiziger van vandaag: ‘a busier, more urbane traveler who sees much of the world in his or her lifetime through short city breaks, on business trips, or on hedonistic journeys’. Er zijn veel reissites en reisgidsen met dit soort lijstjes, en New York komt op bijna alle voor, Istanbul vaak, Amsterdam hier en daar, Izmir zelden.

Kosmopolitisme en multiculturalisme

Wat, vraag je je af, maakt de ene stad kosmopolitischer dan de andere, en volgens wie en waarom precies is dat kosmopolitisme dan wenselijk? Wat verstaat men daar eigenlijk onder, kosmopolitisme?

Eén ding is in ieder geval zeker: het is een term met een bewogen verleden. De onafhankelijke wereldburger (kosmou polites) van Diogenes levert in het betekenisveld (en dus in onze hoofden) niet alleen onafgebroken strijd met Hitlers ‘parasitaire kosmopolitische renteniersklasse’ en Stalins ‘ontwortelde kosmopolieten’, maar evenzeer met een bovenklasse van internationale politieke en culturele grootheden en publieksintellectuelen. En, iets minder verlicht, met royalty, jetsetters, high rolers en vluchtkapitalisten. Afhankelijk van wie je het vraagt, is een kosmopoliet een bewonderenswaardige humanistische kameleon, een bohémien, een verwerpelijke cultuurrelativist, een waarden-loze hedonist, of iemand die gewoonweg zo onafhankelijk is (of het zo breed heeft) dat hij zich niets gelegen laat liggen aan de kleinburgerlijke oordelen van anderen.

Wat bindt al deze kosmopolieten dan? Wat zou het begrip op zijn breedst kunnen inhouden? Of hij nu filosoof, lid van een diaspora, links ideoloog of levensgenieter is, een kosmopoliet is tegenwoordig kennelijk vooral iemand die zich overal even gemakkelijk thuis weet te maken en er zelfs plezier in schept dat steeds opnieuw te doen. Zijn ideale habitat is een stad waar hij zijn tolerantie naar hartenlust tentoon kan spreiden. Hij is, kortom, een oppervlakkig glanzende variant van de afgeserveerde multiculturalist; iemand die graag met anderen ‘samenleeft’, ook (of juist) als ze echt anders zijn dan hij.

De kosmopolitische stad, met een cultuur die tot in het diepst van haar wezen pluriform is, is een multiculturele stad met een extra vernislaagje. Voor een stad is het label begeerlijk omdat het gastvrijheid en tolerantie uitstraalt en daarmee toeristen en hoogopgeleide creatievelingen trekt, voor personen omdat het ze onderscheidt als welbewuste (moreel superieure) dan wel nonchalante (‘relaxte’) mensen-van-de-wereld. (Steden en mensen, overigens, die daarom dan weer gehekeld worden door een groep andere mensen aan wie wij de recente rehabilitatie van het begrip ‘volk’ danken.)

Toch zijn onze vragen daarmee nauwelijks beantwoord, want wat zijn nu werkelijk de overeenkomsten tussen die tien steden in de eerste regels, en waarin lijken zij op middeleeuws Granada of vroegmodern Izmir – steden die ons regelmatig worden voorgehouden als toonbeelden van kosmopolitisme, multiculturalisme en tolerantie? In een tijd waarin we het presteren om aan kosmopolitisme de positieve eigenschappen toe te kennen die we in multiculturalisme steeds minder zien, is een verkenning van de vraag hoe de begrippen zich tot elkaar verhouden op zijn plaats. Ik wil die vraag verkennen aan de hand van historisch Izmir en modern Amsterdam, twee hoofdsteden van mijn eigen ervaring (als historicus en als inwoner) die bovendien mede dankzij elkaar kosmopolitisch werden.

De vroegmoderne kosmopolitische stad

Het reisverhaal was het bestsellergenre bij uitstek van de Gouden Eeuw. Zeker vanaf het midden van de zeventiende eeuw scheepten Nederlandse, Franse en Engelse amateurwetenschappers, illustratoren, handelaren, diplomaten en huurlingen en masse in op de snel uitdijende handelsvloten van deze landen en reisden naar alle uithoeken van de wereld. De meesten wilden kennis vergaren over exotische bestemmingen om deze later te gelde te maken als wetenschapper, spion/informant of handelaar, of als schrijver voor de zich snel uitbreidende stedelijke middenklasse. Hun verslagen waren over het algemeen dan ook minder fictief en sensationalistisch dan de middeleeuwse. Zij wilden het Vreemde niet vervreemden maar juist dichterbij brengen, onder handbereik van hun landgenoten, en daarbij meteen tot hun onbetwiste gids worden.

Deze noodzaak tot het vinden van brede aansluiting bij het thuispubliek maakte echter niet dat de verslagen opeens volstrekt waarheidsgetrouw werden. (Als je de aandacht van een zo breed mogelijk publiek wilt vangen en vasthouden, moet je bereid zijn hier en daar een loopje te nemen met de waarheid.) Wel werden zij praktischer en beschrijvender. Een schrijver als Busbequius idealiseerde in zijn Vier brieven over het gezantschap naar Turkije (Legationis Turcicae epistolae quatuor) het Osmaanse Rijk van Süleyman de Grote eind zestiende eeuw nog als volstrekt verenigd en meritocratisch, om Karel V een (prinsen)spiegel voor te houden – terwijl anderen weer precies het tegenovergestelde deden om zo een nieuwe kruistocht uit te lokken. De reisverhalenschrijvers van de tweede helft van de zeventiende eeuw neigden er eerder toe om overeenkomsten en verschillen uit te lichten, zodat het exotische tegelijkertijd herkenbaar en navigeerbaar werd.

De kosmopolitische stad werd – naast de klassieke ruïne – het dankbaarste onderwerp van deze ondernemende burgerlijke reizigers. De veelheid aan culturen in dichte nabijheid tot elkaar was een rijke bron van anekdotes en culturele inzichten, en de manier waarop hun omgang tot ieders voordeel leek te strekken, vormde een veelbelovende illustratie van de ongekende kansen die vrij verkeer met andere culturen kon bieden. Dat was een les die het publiek in een ambitieus West-Europa, en met name de Nederlandse Republiek, maar al te graag voorgeschoteld kreeg. Kosmopolitisme was, net als Hugo de Groots ‘Vrije Zee’, in moreel opzicht weliswaar charmant, maar het was toch vooral een manier om geld te verdienen waar anderen niet ruimdenkend genoeg waren om dat te kunnen.

Izmir

De plaats waarvoor dit meer dan voor enige andere opging, was Izmir (in West-Anatolië, pal tegenover Chios): een Turkse en Grieks/Latijnse dubbelstad die na haar ontdekking door West-Europa, rond 1575, definitief versmolt en binnen een eeuw verzestigvoudigde in omvang (met een ware explosie van 37.000 naar 71.000 inwoners tussen 1658 en 1678), om vervolgens faam te verwerven als kosmopolitisch centrum van formaat.

De bezittingen van de Osmaanse dynastie tellen ongeveer 260 dichtbevolkte handelshavens. Van deze in- en uitvoerhavens is Izmir de beroemdste. Over de hele wereld zijn er achttien koningen die vriendschappelijke betrekkingen onderhouden met de Osmaanse dynastie, en zij hebben er allemaal een consul. Hun handelaren voeren goederen aan uit alle uithoeken van de wereld. Ieder jaar komen en gaan er wel duizend schepen om hun ladingen in deze stad te verhandelen. Zo is deze plaats, met haar levendige kades, tot een lichtend voorbeeld geworden. En omdat al die vervloekte Frankenschepen er voortdurend voor anker gaan, is de helft van de stad Izmir haast West-Europees. Als iemand het waagt een christen van aanzien te slaan, grijpen portiers en wachters de man onmiddellijk in zijn kladden en brengen hem onverbiddelijk voor de rechter. Of de rechter hem nu doodt of de christenen, met de arme drommel is het hoe dan ook gedaan. Aan de ene kant is de plaats dus sinister als Malta en het evenbeeld van het land van de Franken. […] Maar de schoonheden voortgebracht door de taveernehouders zijn ongekend. En de markten en bazaars van de buurt van de Franken zijn bijzonder goed uitgerust. Op Izmirs publieke pleinen staan zeven kerken, waar zij hun verbasterde riten en boosaardige ceremoniën beoefenen. Dit zijn duistere plaatsen barstensvol patriarchen en priesters. Alle huizen van de Grieken en Armenen liggen in het noordelijke deel van de stad, die van de Franken tussen de gebouwen aan de noordelijke zeekant. Bij het heen en weer gaan tussen hun huizen en hun schepen vuren zij altijd een kanon. Omdat ze dit dag en nacht doen, blijft het kanongebulder de stad Izmir nooit bespaard.

Evliya Çelebi, 1671

Wie door de plichtmatige (apologetische) verwensingen van christenen heen kijkt, leest in dit citaat van de grootste Osmaanse reisverhalenschrijver een bewonderend portret van multicultureel Izmir. Evliya, die als hoveling vooral contact had met de Turkse functionarissen van de stad, draagt een voor die kringen kenmerkende trots uit over de wijze waarop Osmaanse Turken, Grieken, Armenen en joden onder welwillend Osmaans gezag tot ieders voordeel zaken konden doen met elkaar en de Europese bezoekers, en dat alles in een daartoe zo goed mogelijk uitgeruste stedelijke omgeving.

Alle Europese reizigers, handelaren en diplomaten die zich over de stad – door hen nog lang hardnekkig Smyrna genoemd – uitlieten, waren het met Evliya eens en verwonderden zich over de ongekende tolerantie en bestuurlijke neutraliteit die er gold. Een door de centrale overheid in Istanbul relatief ongemoeid gelaten lokaal vergelijk – noem het een ‘stadscultuur’ – zorgde ervoor dat Europeanen er, in weerwil van de letter van de wet, ongestoord te paard en gewapend over straat konden gaan; al naar gelang de gelegenheid in Turkse uitdossing (alaturca), in vol Europees livrei of in zondags goed, zolang het maar geen grote openbare onrust veroorzaakte. En zolang het publiek zich maar met lantaarn over straat begaf, kon het in theaters, kroegen en bordelen een komen en gaan blijven van Europeanen, Grieken en Turken. Diezelfde stoet aan ‘anderen’ ontmoette elkaar dan de dag erop weer voor andere gemeenschappelijke zakelijke of privéaangelegenheden in de staten, markten, magazijnen en kades van die bruisende stad.

Dat Europeanen, Grieken, joden, Armenen, Turken, Arabieren en Perzen in Izmir zogenaamd leefden onder het juk van een wrede oosterse despoot (de sultan) en dat hun land- en geloofsgenoten en hun heersers elkaar elders naar het leven stonden (zoals bijvoorbeeld Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland van 1672 tot 1678/79), hoefde de pret geenszins te drukken, zoals onder andere mag blijken uit Laurent d’Arvieux’ beroemde ooggetuigenverslag van de opvoering van Pierre Corneilles Nicomède (1658) tijdens het carnaval van 1675. Het Franse consulaat, zo beschrijft hij, werd omgebouwd tot theater, compleet met orkestruimte, versnaperingen en doorgebroken kamers als loges, en het feest werd afgesloten met een groot Frans bacchanaal waarbij ook de op voet van oorlog verkerende Engelsen en Nederlanders graag aanschoven. Het enthousiasme van de aanwezige Europeanen en Grieken moet ook hun Turkse vrienden en contacten nieuwsgierig gemaakt hebben, want de reprise werd niet alleen door deze functionarissen bezocht, maar zelfs door hun doorgaans gekluisterde vrouwen ‘die erheen kwamen vermomd met lange witte baarden, die hen welhaast maakten tot de mooiste oude mannetjes ooit; maar zij werden wel begeleid door hun eunuchen en bleven achter de jaloezieën van de loges’.

Als er op de achtergrond geen conflicten sluimerden, en als zij er zelf ook nog wat vertier of profijt aan overhielden, waren de Osmaanse zedenmeesters kennelijk best bereid dit soort publieke onzedelijkheid bij gelegenheid toe te laten. En ‘bij gelegenheid’ beperkte zich geenszins tot het jaarlijkse carnaval of andere feestelijkheden. De officiële correspondentie houdt het uiteraard zoveel mogelijk stil en de meeste reizigers wilden hun gastheren ook niet onnodig schofferen met te veel details over hun levensstijl, maar dat onze kooplieden daar in Izmir een verre van calvinistisch intercultureel leven leidden, staat onomstotelijk vast.

Aan zoveel tolerantie konden niet alleen de meeste Osmaanse steden niet tippen, ook – of eigenlijk: juist – de meeste Europese staken er ronduit ongunstig bij af. Het vertrouwensbevorderende, en daarmee ook handelsbevorderende, regime dat dit vrije verkeer mogelijk maakte was typisch voor de grote wereldrijken die in de negentiende eeuw uiteindelijk vervangen werden door ‘modernere’ absolutistische en natiestaten. Deze rijken (Osmaans, Habsburgs, T’ang, Byzantijns, Romeins, Babylonisch, et cetera) konden vanwege hun onderbevolking en omvang niet anders dan inclusivistisch zijn. Voor zulke reusachtige rijken was het definitief uitsluiten of al te enthousiast beknotten van hele bevolkingsgroepen economisch, sociaal, politiek en militair niet productief. Net als voor ons, met onze verstedelijkte bevolking, lage geboortecijfers en groeiafhankelijke welvaartsaspiraties. De multiculturele orde die uit deze noodzaak ontstond, berustte op vier fundamenten of maximen: beperkte groepsautonomie, minimale interventie, bestuurlijke en rechterlijke betrouw- en voorspelbaarheid, en ontzag voor de soevereiniteit van heerser, staat en wet.

Concreet betekende dit dat alle door de sultan erkende gemeenschappen (hier: Grieken, Armenen, joden) en vreemde nationaliteiten (hier: Genuezen, Venetianen, Fransen, Engelsen en Nederlanders) zich in Izmir concentreerden in een eigen wijk of straat, en daar in onderlinge zaken onder eigen gezag stonden (van een door hun papas, patriarch, hakkam, of consul geleide raad). In gevallen waarin deze naties er onderling niet uit kwamen, konden zij naar de Osmaanse rechter (en dat deden zij vaak). In zaken waar Turken bij betrokken waren móésten zij het zelfs. De Osmaanse staat, ondertussen, waarborgde hun veiligheid, bemiddelde waar nodig, en garandeerde en bestuurde een fysieke en geestelijke ruimte waar al deze mensen op basis van gelijkwaardigheid met elkaar zaken konden doen, en een tamelijk betrouwbare en voorspelbare geschillenbeslechting en beroepsmogelijkheid. Maar als de suprematie van de sultan en zijn wet in het geding leken te komen, werden de grenzen pijnlijk duidelijk gemaakt.

Izmir, kortom, was een gedeeltelijk gesegregeerde stad van semiautonome etnoreligieuze en nationale gemeenschappen (op De Bruyns panorama: de Turken vooral rechtsachter, de joden rechtsvoor, de Europeanen linksvoor, daarachter de Grieken, daarachter de Armenen) die elkaar onder een Osmaanse paraplu ontmoetten in een gegarandeerde centrale publieke ruimte (middenvoor), op de doorgaande wegen en markten, en – meer overdrachtelijk – binnen de stadscultuur. Hoewel de wijken doorgaans werden gekenschetst als ‘Europees’, ‘Grieks’, ‘Armeens’, ‘joods’ of ‘Turks’ blijkt uit Osmaanse administratieve bronnen dat deze scheiding verre van absoluut was en dat alle wijken van de stad gemengd van karakter waren.

Al is ons geloof in groepsautonomie als emancipatiemiddel tot een absoluut dieptepunt gedaald, en al is het een bijzonder contra-intuïtief geloof om aan te hangen in een natiestaat, het moet gezegd: het werkte in steden als Izmir, vaak eeuwenlang. Het is natuurlijk niet het soort verlicht ‘samenleven’ dat wij het liefst zouden zien… zoveel mogelijk langs elkaar heen leven om elkaar alleen zonder vrees aan te kunnen schieten wanneer nodig, en om als het misgaat aan te kunnen op een zelfverzekerde, snelle en faire staats- of stadsmacht en Leitkultur om het geschade vertrouwen te herstellen. Het is tolerantie op zijn smalst, maar ook op zijn effectiefst en daarmee feitelijk op zijn breedst.

Amsterdam

Het was op deze zelfde traditie van pragmatische tolerantie dat Nederland vertrouwde toen het in het neokoloniale tijdperk Indonesiërs, Molukkers en Surinamers opnam, daarna Spaanse, Portugese, Italiaanse, Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, en daarna vluchtelingen van over de hele wereld. Als land van katholieke schuilkerken, hugenoten, joodse en Armeense wijken, en – niet te vergeten – confessionele zuilen, wisten wij immers als geen ander hoe dat werkte: integratie door groepsemancipatie. Het was zaak nieuwkomers de zekerheid en veiligheid te gunnen van hun eigen gemeenschap, en ze de ruimte te laten zich vervolgens sociaal, economisch en politiek uit te drukken via die gemeenschap.

Alleen vergaten we één ding, namelijk dat terugtrekken in de eigen groep alleen werkt als de groep vervolgens ook echt vertegenwoordigend werkt en een rol kán spelen in het publieke leven en debat, zonder snel als ongewenst of gevaarlijk te worden gezien; een veronachtzaming waar de Osmanen misschien wel mee zouden hebben kunnen leven, maar een moderne democratie per definitie niet. In tegenstelling tot de Osmanen (en tot wat bepaalde Nederlandse partijen lijken te willen) kunnen wij in onze verhouding tot onze minderheden namelijk niet terugvallen op de dreiging van staatsgeweld. Onze staat kan zijn primaat niet met geweld zonder aanzien des persoons over groepen laten gelden, en gelukkig maar! In een democratie moet dit primaat (oftewel: het bewaken van de buitengrenzen van het in onze beschaving tolereerbare) dag in dag uit individueel en collectief bevochten worden via de rechter en – op de wat langere termijn – via de volksvertegenwoordiger.

Zolang het Nederland economisch voor de wind ging, bleek het geen probleem als die participatie of dat primaat in het geding waren. Het vertrouwen in de Nederlandse economie nam de plaats in van vertrouwen in Nederlandse politieke, sociale en culturele krachten, en tolerantie sloeg om in verwaarlozing. Migranten zouden helemaal vanzelf Nederlands worden, en als zij dat niet konden was dat hun eigen probleem. Aan die nonchalante zelfverzekerdheid kwam met de crisis van de jaren tachtig gaandeweg een einde. In de strijd tegen de stadsverloedering werden economisch zwakkeren – onder wie disproportioneel veel migrantengezinnen – de centrale stad uit gedrongen of volstrekt afgezonderd in de armere gedeelten. Zij woonden niet alleen niet meer tussen of nabij hun ‘blanke’ stadsgenoten, zij schoolden en werkten ook steeds minder met ze. Er verdween veel kleur uit de Amsterdamse scholen en wijken (de Pijp, Oud-Zuid, de Rivierenbuurt) waar mijn familie, vrienden en ikzelf opgroeiden, en daarmee verdween ook de gelegenheid tot terloopse en praktische gewenning aan, conversatie met, en begrip voor de Ander.

In buurten waar je je dat nu nauwelijks nog kan voorstellen, was het twintig tot dertig jaar geleden verre van ongebruikelijk om ten minste een aantal, excusez le mot, allochtone vrienden en kennissen te hebben, om bij hun families thuis te komen, of om hen of hun landgenoten in de buurt tegen het lijf te lopen. Dit alles uiteraard met de onderliggende zekerheid dat de ontvangende cultuur uiteindelijk de norm bleef. Dat is een ervaring die in veel Nederlandse steden nauwelijks nog bestaat. En het is deze ervaring die er als geen ander verantwoordelijk voor is dat wij in een neerwaartse spiraal van wederzijdse ontwenning en daarmee van desintegratie zijn geraakt. Als onze sociaal-economische ontvlechting en onze gestreste omgang met de publieke ruimte en anderen daarbinnen ongestoord de ingeslagen weg kunnen vervolgen, duurt het niet lang meer voor we niet eens meer weten hoe we elkaar zonder vrees aan zouden moeten schieten als dat nodig is.

De moderne kosmopolitische stad

Het gevoel van onbehagen dat dit alles teweegbrengt is natuurlijk. Opeens leven wij met een heleboel vreemden (die wellicht zo vreemd niet zijn als wij ze eenmaal spreken, maar met welke taal, woorden en begrippen te beginnen?) op wie wij ongestoord al onze nationale en individuele angsten en frustraties kunnen projecteren. Verdomd, is dan de gedachte, die moeten niet emanciperen en participeren, die moeten integreren en assimileren… ze moeten heel snel worden zoals wij, en anders: wegwezen! Terloopse gewenning, conversatie en begrip maakt plaats voor gerichte confrontatie, de wens elkaar van het eigen gelijk te overtuigen, en de acceptatie van slechts één uitkomst: volledige overeenstemming. Dit heet in één woord ‘intolerantie’, en het getuigt van diepliggende onzekerheid.

Slechts zeer weinigen laten zich voorstaan op intolerantie. Vrijwel iedereen is het erover eens dat het een moreel verwerpelijke positie is, al zullen de meningen wel verschillen over wat het nu werkelijk inhoudt. Uit praktisch oogpunt is het echter interessanter het welles-nietes van de morele veroordeling achter ons te laten. We kunnen ons beter afvragen waarom intolerantie eigenlijk tegen ons eigen individuele en nationale belang indruist.

Het tolereren van anderen, oftewel de smalste vorm van samenleven en kosmopolitisme, is het best te beschouwen als een belegging: het is de dagelijkse acceptatie van een zeker ongemak in de publieke of gedeelde ruimte, vanuit het besef dat het accepteren van dit ongemak op den duur loont – in moreel en sociaal opzicht, maar in de eerste plaats in economisch opzicht. Denk bijvoorbeeld aan onze gastarbeiders, aspergeplukkers, Poolse klusjesmannen en Aziatische nanny’s, maar ook aan de in erbarmelijke omstandigheden levende Noord-Afrikanen die onze sinaasappels plukken in Spanje, en de belaagde illegale Mexicanen zonder wie Amerikaanse oogsten zouden verschrompelen op het veld.

Zolang het gevoel overheerst dat we beter worden van hun aanwezigheid, en dat dit nut in een gezonde verhouding staat tot de bijkomende ongemakken, kunnen migranten rekenen op tolerantie. Maar als deze balans onder economische druk doorslaat richting ongemak, is het gedaan met de vrede. Want wie blijft er nu beleggen in aandelen die niets opleveren, nietwaar? Het gevaar is niet dat dit af en toe gebeurt, want na de crisis komt de winst wel weer. Het gevaar is dat wij ons in de tussentijd zo verschansen tegen het multiculturele ongemak dat de publieke ruimte negatief wordt; ingericht om de gelegenheid tot terloops contact met de Ander juist zo klein mogelijk te maken. Waar en op basis van welke ervaring, vraag je je af, kan dat contact dan weer gestalte krijgen als er wel weer genoeg economische ruimte en cultureel zelfvertrouwen voor is?

Hoe, is dan de vraag, redden wij een Nederlands kosmopolitisme – niet dat van de toerist of de jetsetter, maar de maatschappelijk geleefde variant die wij met onze circa 20 procent allochtonen uit alle hoeken van de wereld nodig hebben? Bezuinigen op sociaal-economische (groeps)emancipatie en mobiliteit, het uitkleden van cultuur en onderwijs, en het overbeveiligen (CCTV op elke straathoek) en steriliseren (‘hufterproof maken’) van de publieke ruimte, dat is in ieder geval precies niet wat nodig is. Het lijkt wellicht vreemd om in tijden van crisis niet te bezuinigen op mobiliserende publieke voorzieningen die verdacht veel op luxe lijken, zodat die besparingen kunnen worden omgebogen naar toezicht, beveiliging en dwangmiddelen. Maar het zijn juist meer optimistische investeringen in emancipatie, onderwijs, cultuur, onderwijs en het publieke domein die er als enige voor kunnen zorgen dat het aantal contactpunten (economisch, maar ook cultureel) tussen de geledingen van onze samenleving maximaal is. Niet opdat wij al onze geschillen en verschillen onder het vloerkleed kunnen vegen en elkaar volop kunnen waarderen en accepteren omdat dat nu eenmaal zo hoort, maar om ons zo effectief mogelijk tot elkaar te kunnen verhouden.

Noch het gezellige ‘multiculti’ is de manier om dat te doen (dat is het uiterlijk van diepgeworteld kosmopolitisme verwarren met de inhoud), noch een ingraven in ons drassige kleine uithoekje van Europa (dat is de moed opgeven en je neerleggen bij een armoedige toekomst). Wat wel nodig is, is tolerantie in de oorspronkelijke betekenis: we accepteren elkaars verschillen en de belangrijkste regels en wetten waaronder we samenleven, zorgen dat iedereen dezelfde kansen heeft, laten elkaar verder links liggen zolang we dat wensen, maar zijn klaar voor een vergelijk als dat nodig is. Dat nu, is een kosmopolitisme dat zijn belofte kan waarmaken. Hier bieden in het verleden behaalde resultaten nu eens wel garanties voor de toekomst. Al het andere is prietpraat voor social engineers, reisgidsen en reclames.

Is een samenleving of stad kosmopolitisch als alles en iedereen vervlochten of geassimileerd is? Dit verlangen deed kosmopolitisch Granada (met de Reconquista) en Izmir (na de Grieks-Turkse Oorlog van 1919-1922) eerder al eens de das om. Dit is een onhaalbaar ideaal van geïntegreerd wereldburgerschap dat we beter zo snel mogelijk los kunnen laten (samen met de door de EU en de globalisering gedoemde natiestaat). Leven we niet liever in een samenleving, in een stad, waar men weet hoe je samenleeft op de momenten dat het er echt op aankomt? Een samenleving, een stad, daarom, waar de publieke ruimte interactie tussen culturen (en sociale groepen) juist bevordert? Menig voorbeeld, waaronder dat van onze eigen Gouden Eeuw, laat zien dat voor succesvol samenleven niet veel meer nodig is dan een tamelijk beperkt aantal basisregels en -vaardigheden: respect voor de ander en zijn/haar tradities, beschaving (‘kindness’; al is het maar het verlangen er met elkaar uit te komen om zaken met elkaar te kunnen blijven doen), een gemeenschappelijke taal (een lingua franca) en bijbehorend vocabulaire van (min of meer gedeelde) centrale waarden, en vooral veel duidelijkheid over waar tolerantie ophoudt en de geldende normen van de Leitkultur zullen worden geforceerd door het recht en – liefst alleen bij uitzondering – door de politiek.

Zo kostbaar en moeilijk hoeft het niet te zijn, kosmopolitisme. Het vergt alleen wat optimistische en zelfverzekerde investeringen, een zekere moedige nonchalance in de omgang, en een onwrikbaar en gerechtvaardigd vertrouwen in de rechtsstaat – alle drie dingen die moeilijk op te brengen zijn in tijden van stress. Maar laten we ons in vredesnaam voornemen dat wel te blijven proberen. Iets anders kunnen we ons niet veroorloven.

Merlijn Olnon (1972) is boekhandelaar, essayist en was tot 2016 Gids-redacteur. Hij is sinds 2005 werkzaam bij de Athenaeum Boekhandel, waar hij verantwoordelijk is voor de academische activiteiten en relaties. Hij promoveerde aan de Universiteit Leiden op de cultuur van interculturaliteit in Osmaans Izmir.

Meer van deze auteur