Ik keerde terug naar deze grote stad

In deze grote stad was ik
tamelijk onbeduidend.
In dat kleine plaatsje, merkte ik,
was ik een man van aanzien.

Iedereen daar keek naar me
met een blik vol verwachting
en god mag weten wat voor vreselijke,
zwaarwichtige woorden ik tegen hen zei.

Ze luisterden naar mijn poëzie
en zeiden ‘Bravo, bravo’ en ‘Drink nog wat’.
‘Wanneer wij naar de grote stad komen,
maak dan alstublieft wat tijd voor ons vrij.’

‘Blijf ons de weg wijzen,’ zeiden ze
bij het afscheid, met gebogen hoofd.
Beschaamd ging ik weg,
vol ontzag voor zo iemand als ik.

Toen ik weer eens naar mijn dorp ging, merkte ik
dat de mensen nu nogal verlegen met me waren;
Ze zagen me als de grote regelaar,
jammer genoeg.

‘Jij eet en drinkt en maakt plezier
met allerlei hoge heren.
Je hebt zoveel succes.
Waarom zou je nog aan ons denken?’

Twintig werklozen vroegen me of
ik ze ergens een baantje kon bezorgen.
Tien bejaarden zeiden ‘Jongen,
stuur ons de beste versterkende medicijnen’.

Ik verzekerde hun snel iets voor hen te doen,
de volgende keer medicijnen mee te brengen,
en keerde terug naar deze grote stad
om daar weer klein te zijn.

Zaklamp

Toen ik klein was,
nam m’n vader eens een heel mooie zaklamp mee naar huis
met ronde groeven in het glas
zoals je tegenwoordig bij koplampen van auto’s ziet.
In onze streek was dit het eerste apparaat voor licht.
Het was een wonder hoe z’n straal de nacht in tweeën kliefde.

Op een ochtend zei een grootmoeder uit de buurt tegen m’n vader:
‘Jongen, maak met dit apparaat eens wat vuur voor m’n oven.’

Vader zei lachend: ‘Er zit geen vuur in, tante, alleen maar licht.
Dat steek ik aan wanneer het nacht wordt
om de gaten en kuilen van de paadjes in de bergen goed te kunnen zien.’

Grootmoeder zei: ‘Wat zou het goed zijn, jongen,
als er ook beetje vuur was in dat licht.
Ik maak me ’s avonds al zorgen hoe ik ’s ochtends de oven aan zal krijgen.
Wat hebben mensen als wij ’s nachts aan licht?
Alleen belangrijke mensen willen in het donker kunnen zien.’
Vader gaf geen antwoord, hij verzonk in zwijgen.

Zoveel jaren later verschijnt in dit gedicht
dit voorval – het licht van de lantaarn,
grootmoeder die om vuur vraagt en het zwijgen van vader –
als ironisch commentaar op onze tijd.

Mangalesh Dabral (1948) is geboren in Kafalpani, een gehucht aan de voet van de Himalaya in de deelstaat Uttar Pradesh (nu: Uttaranchal). Tegenwoordig woont en werkt hij in Delhi. Hij is dichter, journalist en vertaler (uit het Engels), en is hoofdredacteur van het Hindi-tijdschrift Da Pablik Ejenda (De publieke agenda). Dabral publiceerde een vijftal poëziebundels, het verslag van een reis door Amerika en enkele essayverzamelingen. Hij ontving verschillende belangrijke literaire prijzen in India. Veel van zijn poëzie is uit het Hindi in andere Indiase talen vertaald, maar ook in het Russisch, Spaans, Pools, Nederlands en Engels.

Meer van deze auteur