De ziekenhuisdirecteur beschrijft zijn overbevolkte ziekenhuis als een sardienenblik. Ze ziet een reus voor zich die zieken uit het blik van het ziekenhuis eet. Die avond, na de zoveelste reeks nutteloze onderzoeken, wordt ze ontslagen uit het ziekenhuis.

Haar vriend zegt: ‘Ik ga voor je zorgen, visje.’ Ze ligt op de achterbank te rollen. De hele rit kijkt hij in de achteruitkijkspiegel. Alsof ze achtervolgd worden. Watch your back. Kijk naar je rug. Draai je in een krul.

Ze is ziek doordat ze thuis geen droogkast hadden, papa en zij. Papa had een heel drukke baan. Er bleef niet veel tijd over om het huishouden te doen. Papa zei jarenlang dat ze volgende week een wasmachine met ingebouwde droogkast zouden kopen. Tot die tijd verzamelde hij het wasgoed in de badkuip en goot er wasmiddel over uit. Klaagde ze dat de kleren nat waren, dan zei hij: ‘Draag ze op je lichaam, lieve schat, en wandel ermee naar school, dan zijn ze droog tegen de tijd dat je daar bent.’ De kleren plakten aan haar huid. Haar huidmondjes zogen het wasmiddel gulzig op. Haar poriën leken er wel verslaafd aan, alsof het suiker of drugs was. Nu zit het wasmiddel in haar hele lichaam. Een gif dat haar lamlegt.

De olie van de sardientjes dringt in de parketvloer. De blikjes naast haar bed stapelen zich op, tot haar vriend ze komt weghalen en nieuwe brengt. Hij zal het net zo lang doen tot de fabrieken beslissen dat het laatste blik van de band is gerold. Haar vriend zal haar niet verlaten. Aan de andere kant van de deur waakt hij. Hij heeft de sleutel van haar kamer in zijn hand. Stel dat er iets gebeurt, dan kan hij er snel bij zijn. De rivier onder het raam kan buiten haar oevers treden en haar kamer in een razend tempo vullen met ijskoud modderwater. Er kan een scheur in de muur komen door een onvermoede constructiefout, zodat het plafond opeens neerstort. Er kan brand uitbreken als de zon een brandpunt vindt op haar telefoonscherm en de lakens in lichterlaaie zet. Er kan zoveel gebeuren. Dan zal hij ingrijpen.

Toen ze negen was, schreef papa haar in bij achtereenvolgens de softbalclub, de waterpoloclub en de ponyclub. Telkens gaf ze er na twee (te soft, te nat), maximaal drie (zieke pony) lessen de brui aan. Ze vertelde papa dat lopen haar te veel moeite kostte. Ze vertelde haar benen dat ze niet meer konden stappen omdat ze vol gif zaten. Haar benen gehoorzaamden. Papa zei dat ze in het ziekenhuis moest liggen als ze dan toch zo ziek was, maar dat wilde zij niet. Of ze nu thuis lag of in het ziekenhuis, wat maakte het uit. Liggen is liggen, met de deurmatten en de stapelbedden en het slaapvee mee.

Koorts drupt zich een weg uit haar lies, haar borsten plakken aan het laken. Ze hoort de sleutel in het slot draaien. Om de zoveel tijd wordt ze gedwongen tot een reeks onderzoeken. Zolang ze mag blijven liggen, neemt ze het erbij. Het is een kleine prijs voor haar vrijheid. Ze kijkt naar zichzelf op haar telefoon. Een mooie vrouw, op een detail na: de twee brokjes ivoor van haar hoektanden piepen uit haar mond, ook als ze haar lippen op elkaar houdt.

Na twee maanden ziekbed thuis nodigde ze klasgenootjes uit. Ze kwamen allemaal een keer op ziekenbezoek. Wellicht leverde dat punten op hun rapportkaart op. Eén meisje bleef terugkeren. Iedere keer gaf het meisje haar een handgeschreven kaart om haar beterschap te wensen en keek ze haar met grote, verwachtingsvolle ogen aan.

‘Waarom heb je zulke grote ogen?’ vroeg ze het meisje op een keer.

‘Ik kijk gewoon.’

‘Wat is er te zien?’

‘Niets.’

‘Houd dan op met kijken, het lijkt wel alsof je me gaat opeten.’

‘Ik kan niet aan je zien dat je ziek bent.’

‘Hoezo?’

‘Je bent mooi.’

Op dat moment ontdekte ze dat almacht geen benen nodig heeft. ‘Kom maar bij mij in bed,’ zei ze en ze sloeg de lakens open voor het meisje.

‘Ik ben niet ziek,’ zei het meisje. Het meisje bleef haar aankijken. ‘Ik moet niet in bed.’

‘Je mag in bed.’

‘Ik heb een kaart bij me voor jou.’

‘Zal ik jou eens iets tonen?’

‘Je mag niet uit bed want jij bent ziek.’

‘Zal ik jou eens iets tonen?’

‘Wat wil je me tonen?’

‘Kom hier liggen, dan kan ik het tonen.’

‘Ga je me je ziekte tonen?’

‘Kom hier liggen.’

‘Straks misschien.’

‘Nu.’

‘Bijna.’

‘Waar wacht je op?’

‘Zal ik mijn kaart op de vensterbank zetten?’

‘Gooi die maar in de vuilnisbak.’

‘Goed.’

‘Kom hier liggen.’

‘Goed.’

‘Niet te veel plaats innemen.’

‘Goed.’

‘Lig en zwijg.’

‘Welke ziekte heb je?’

‘Ik heb de ligziekte.’

‘Is die besmettelijk?’

‘Heel besmettelijk.’

‘Ik wil ook ziek zijn.’

‘Dan moet je doen wat ik zeg.’

‘Goed.’

‘Blijf liggen.’

‘Lig ik goed?’

‘Goed.’

Ze lagen samen heel lang te liggen.

‘Welke vis zou je het liefst zijn?’ vroeg ze toen aan het meisje. ‘Een uitgestorven vis of een vis die kan vliegen?’

‘Een vis die kan vliegen. Dan vlieg ik naar de uitgestorven vis.’

‘Zwijg.’

Heel lang lagen ze daar te zwijgen. Het meisje had haar ogen toegedaan. Ze legde een hand op de dunne keel van het meisje.

‘Kijk eens naar mij,’ zei ze tegen het meisje.

Het meisje keek haar met grote ogen aan. Veel te grote ogen.

‘Ik ben een zeemeermin,’ zei ze tegen het meisje.

Het meisje bleef haar aankijken, alsof ze haar ging opslokken. Zij legde beide handen om de keel van het meisje.

‘Weet je wat je moet doen?’

Het meisje schudde van nee.

‘Je moet mij doen spartelen.’

Het meisje knikte moeizaam.

‘Want ik ben een zeemeermin en daarom lig ik in bed. Stappen zal me nooit lukken.’

De ogen van het meisje puilden uit. Ze duwde de hand van het meisje tussen haar benen.

Het meisje deed haar spartelen, terwijl zij het meisje wurgde.

Toen zij uitgesparteld was en het meisje weer kon ademen, zei het meisje: ‘Je hoektanden.’

‘Wat?’

‘Je hoektanden steken uit. Je bent een forel.’

‘Ik ben een zeemeermin,’ zei ze.

‘En wat ben ik?’

‘Jij bent mijn speelgoed.’

‘Goed.’

‘Ga nu maar weg.’

‘Goed.’

‘Kom morgen terug.’

‘Goed.’

‘Morgen moet je Zweeds tegen me spreken want ik ben de zeemeermin.’

Op een keer werd ze wakker van een vreemd geluid. Het meisje was in haar slaap hardop aan het lachen. Ze moest eeuwig ziek blijven, om hun spel te kunnen spelen en om die onverwachte giechellach vanuit de buik van het meisje te kunnen horen.

Jaren later heeft ze ontdekt dat de zeemeermin in Denemarken staat. Stom dat je zoiets ontdekt als het voor altijd te laat is.

Waar zit ze toch met haar hoofd? Ze zit met haar hoofd in haar lichaam en haar lichaam ligt in de kamer. Haar vriend buigt zich over haar heen. Ze is moe, ze is op, ze heeft dorst. Het water staat haar aan de lippen. Hoeveel mensen gebruiken die uitdrukking? Meer dan er mensen verdrinken? Het water is bijna op, de planeet aarde zal uitdrogen. Het water is op, zij is op.

Ze voelt zijn handen om haar keel. Als een opluchting. De haakjes waartussen zij wordt geplaatst en geplet. Ze zou hem willen vragen wat hij als kind heeft meegemaakt maar ze kan enkel haar ogen wagenwijd opensperren. Koikarpers en mopshonden hebben uitpuilende ogen. Er is niet genoeg plaats in hun hoofd voor al hun gedachten.

Ze proeft koper op haar tong. Zonet heeft hij de sleutel in haar mond geduwd. De sleutel is te groot om in te slikken, hij zit klem. Een slokje visolie zou helpen maar het is te laat. Ze hoort kraakbeen breken, als de ruggengraat van een sardientje dat lang in een blik heeft vastgezeten.

Nog net ziet ze nog hoe haar vriend haar telefoon tegen zijn borst klemt. Hij doet het zo teder, alsof haar telefoon kan breken, een baby’tje dat prematuur ter wereld is gekomen.

Saskia de Coster (1976) is de auteur van een veelzijdig, eigenzinnig oeuvre. Haar laatste roman is Nachtouders (Das Mag, 2019). 

Meer van deze auteur