1. Kijkend naar een zwerfrots voor de kust van Dai Kee, Taiwan zie ik daar hoe langer hoe meer iets mensvormigs in
Hoe de rots nabij gekomen
oog krijgt, ons lijkt –

niet van liggend stof,
stuivend water –

tekent zich hier uit,
schrijft zich waar wij komen

bij de gaanden in.

2. Dat ook een steen heet te ‘zwerven’, doet hem voor mij des te meer mens lijken
Zie hoe het gaat lijken,
rijst mij tegemoet al

boven de zee
die nooit wat anders zei

dan heen en weer,
weer en altijd heen.

Steen die mij komt lijken,
mede uitgespaarde –

sta hier met mij uit
want rots is aardes uitgestotene,

daarin geen grond, daar
geen vrede vindend.

Hang mij hier
in deze kustlucht

mede niet opneembaar, mede
uitgehouwen boven alle baren.

Houd met mij hier het open oog
dat blijft:

kas in schedel,
gat in steen –

twee zoals de mensen spraken,
één nu gezien.

3. Mede wederbarstig
Ik redde niet het steen
dat met mij rees,

opkwam tegen aarde,
alle achtergrond,

zelfs de zee liet liggen,

bleef in eigen hardte wijzen
waar ik kwam:

daar stond het:
waar ik sta: daar

klinkt het tegemoet,
mede tegen alle achtergrond.

4. Mede onbeschreven
Stèle lijkt het
staande in dit licht,

zuil tegen het liggen,
het oude lieve lage

dat des waters is.
Onbeschreven staat het:

tegenbeeld of -leven,
tegenlijvend teken:

dat er wordt gehouden,
dat ik word gehouden buiten

al het gebulder om ons om,
altijd oude dom-donkere

doemboemen om – houd
liever als de wind,

liever als de stenen aan.

5. Noch wát, noch dát ik ben, hoef ik de steen te vertellen
Waar ik uitsta
zal ik blijven –

zie de steen
die niet aan land,

niet terug zal huizen
in de galmende garelen,

afgeknaagde kasten
van het woord maar blijft

staan: zwijgen
tegen de zeewind

in, tegen de zons-
ondergang, alle

ondergang in.

6. Gelukkig die er lang mag staan
Zo wil ik lijken –
ver maar niet veraf,

los, maar nergens los
gemaakt,

los geraakt, nog
waar raken kan,

ogen tegenover,
mede uitgebleven,

ook in steen plekken zónder,
witten die wachten,

mét mij wachten in wind op wind.

Lloyd Haft (1946) is geboren Amerikaan, Nederlander van keuze. Hij was tot 2004 als docent Chinese taal- en letterkunde verbonden aan de Universiteit Leiden. Sindsdien verdeelt hij zijn tijd tussen Nederland en Taiwan. Hij vertaalde o.m. gedichten van Meng Jiao en Hart Crane. Zijn eigen achtste gedichtenbundel, De Psalmen (2003), werd bekroond met de Ida Gerhardt Prijs.

Meer van deze auteur