In Boedapest laat mijn collega een foto van hem zien: een lachende man van middelbare leeftijd, rode wangen, zo’n blakend Hollands hoofd met een blonde stoppelbaard en een ronde kin. Hij draagt een groene trui en een diepblauw vestje en op zijn hoofd staat een hoedje van gevlochten blank riet, de klederdracht van Sic of Szék, het Transsylvanische dorp waar hij woont.
Ik lach ongemakkelijk naar mijn collega. We werkten nu al een jaar samen aan de universiteit in de binnenstad van Boedapest, en ik had het idee dat ik was opgenomen in de groep van mijn Hongaarse collega’s. Ze maakten grapjes over politici alsof ik al die namen kende, en spraken Hongaars in mijn bijzijn. Ik begrijp niet waarom mijn collega me nu deze foto van een Nederlander in een Hongaars kitschkostuum laat zien.
‘Wat doet die man daar?’
Michel van Langeveld is geboren in Goirle, in de buurt van Tilburg, maar stapt nu al jarenlang in hoge laarzen rond in een Hongaarstalig dorp in Roemenië. Hij heeft het oude danshuis van het dorp gekocht, en runt er een bed & breakfast. Alles aan zijn portret verwarde me. Speelt die man voor Hongaartje? In Roemenië? Sinds Viktor Orbán Hongarije op de kaart heeft gezet als een land dat nationalistische retoriek misbruikt om een kleine elite te verrijken, waarbij hij ook regelmatig folklore voor politieke doeleinden inzet, voel ik argwaan bij mensen die trots met Hongaarse volkstradities te koop lopen. Zeker als dat gebeurt in Roemeense regio’s met een grote Hongaarstalige bevolking, waar Orbán en de zijnen soms een revisionistische claim op lijken te maken.
In de zomer van 2023 gaf Orbán zijn jaarlijkse speech op het zomerkamp Tusványos in de Roemeense stad Băile Tușnad. Ooit was het kamp in het leven geroepen om politieke discussie over Roemeens-Hongaarse betrekkingen te faciliteren, maar tegenwoordig is vooral de aanwezigheid van Orbáns partij bepalend. Traditiegetrouw zet hij hier zijn politieke filosofie voor dat jaar uiteen.
Dat jaar maakte Orbán de Roemeense autoriteiten boos door in Tusványos te zeggen: ‘De Roemeense autoriteiten hadden me van tevoren verzocht niet te praten over niet-bestaande bestuurlijke gebieden in Roemenië. Ik moest daar even over nadenken. Ik denk dat ze daarmee Transsylvanië en Széklerland bedoelen, maar laten we eerlijk zijn, wij hebben nooit beweerd dat dit Roeméénse bestuurlijke gebieden zijn.’ De Hongaarstaligen die zich voor zijn podium verzameld hadden, barstten in lachen uit en vielen hem bij: zo is het, Viktor, dit stukje Roemenië zou van Hongarije moeten zijn!
Met de foto in mijn hand fantaseer ik hoe Michel in Nederland door Hongaren met grote zwarte wenkbrauwen en grote zwarte snorren gescout zou zijn. Ze hadden hem met hangend hoofd eens een buurthuis zien binnenkomen, en gezegd dat hij speciaal was, week in, week uit. 
Ze hadden gezegd dat Nederland bedorven was, waarna ze hem in een bestelbusje hadden geladen en meegenomen naar het oosten.
‘I’ve often speculated on why you don’t return to America,’ mijmert politieagent Louis Renault in de Hollywoodfilm Casablanca uit 1942. Hij zit een pijp te roken op het terras van een nachtclub in de Marokkaanse kuststad, en spreekt de eigenaar aan, de Amerikaanse expat Rick Blaine. ‘Did you abscond with the church funds? Did you run off with the senator’s wife? I’d like to think that you killed a man.’
Lachend laat Rick hem in de waan. ‘A combination of all three.’
Rick had dezelfde vraag aan Louis kunnen stellen. Louis is geboren in Frankrijk, en werkt
in Marokko namens het Vichyregime dat op dat moment Marokko onder zijn gezag heeft. Nooit heeft hij zich verdiept in de vraag wat hij hier doet, wat zijn rol in dit land is, en daarom stelt hij de vraag aan Rick. Iemand op de verkeerde plek prikkelt Louis’ nieuwsgierigheid. Omdat hij zelf ook op de verkeerde plek zit.
Twee jaar geleden was ik naar Hongarije gekomen om Hongaars te leren aan een taal­instituut in Boedapest. In die eerste maanden zei ik nog nee tegen uitnodigingen die ik niet zelf ruim van tevoren had ingepland, ik beschermde mijn vrije tijd tegen Erasmusstudenten die met me uit wilden gaan en tegen klasgenoten die na de les Engels wilden praten in koffietentjes. Ik bracht mijn avonden aan mijn bureau door. Soms hielp ik met taallessen Nederlands aan de universiteit. Toen mijn collega me vroeg of ik die avond meewilde naar een Hongaars danshuis, een dansavond met een live band en Hongaarse volksmuziek, zei ik tot mijn eigen verbazing ja.
Ik herinner me dat ik de muziek al in de gang waar ik een kaartje kocht kon horen. Een bonkend snaarinstrument, donker als een con­trabas, dan een viool. Er rende een meisje met losse haren langs me naar de wc. Ik draaide me naar mijn collega om te zeggen dat ik me bij nader inzien toch niet lekker voelde, maar hij was verdwenen.
Op het podium zaten een magere man met een fluit, twee violisten en daarnaast een vrouw met over haar knie iets wat ik niet anders kan omschrijven dan als een soort grote cello van wrakhout met dikke snaren waar ze op sloeg — later leerde ik dat het instrument een gardon heet. Een vijftigtal Hongaren van alle leeftijden hoste door elkaar. Op de linoleum vloer tolden de paren rond. Om hen heen hadden meisjes en jongens hun armen gevlochten in de vorm van de letter O. Ze deden een stap opzij, kruis, terug, stamp met je voet. Opeens zag ik mijn Hongaarse collega uit de gesloten cirkel losbreken en mij zijn hand reiken terwijl hij met de andere verstrengeld bleef in die van zijn buurman: laten we dansen. Ik schudde mijn hoofd. Mijn schouders waren gespannen. Ik wil alleen maar even kijken.
De zwetende lichamen zwierden steeds uitbundiger in letters en cijfers om elkaar heen. Ik zag de ovale O met daarin paartjes die in achtjes dansten. De achtjes smolten samen tot een T, dan een L, en net als ik dacht dat ik de volgende vorm kon voorspellen, viel de mensenmassa uit elkaar als betekenisloze stippen op een vel wit papier. Soms schoten hun maniakale ogen in mijn richting, soms reikten ze me de arm, kronkel mee, riepen ze: krabbel, teken, kalligrafeer je naam! Ik ging steviger staan, bang om te struikelen.
Wat doe ik hier, dacht ik.
In Nederland had ik eens in een boekhandel een boek met voetstappen op het omslag opgepakt. Het ging over een dorpje dat in de ban raakt van een charlatan die zich voor Messias uitgeeft. De smiechten uit het duistere sprookje van de Hongaarse schrijver László Krasznahorkai verleidden me zoals de verhalen van Grimm dat ook ooit hadden gedaan. Ik luisterde naar een interview met de schrijver en hoewel ik geen woord verstond van wat hij zei, klonk het belangrijk, als de profetie van een orakel, als een duivels­bezwering. Ik besloot dat ik die ondoordringbare taal moest leren om Krasznahorkais boeken in hun oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Toen wist ik nog niet dat je een taal niet kan leren door alleen maar te zitten lezen. Als ik dat had geweten, was ik er misschien wel nooit aan begonnen.
Een jaar lang zat ik in schoolbankjes in Boedapest de grammaticaregels te stampen. Ik schreef perfecte toetsen, hield woordenlijsten bij en zocht ieder woord uit de leesteksten in een woordenboek op. Buiten het klaslokaal hield ik me zo lang mogelijk aan de vaste taalscripts die ik had geleerd. Ik improviseerde niet, om de kans op taalfoutjes zo klein mogelijk te houden. Ik vreesde de ontmaskering en de onvermijdelijke vraag die daarop volgt: wat doe je hier?
Michel daarentegen draagt het antwoord op die vraag zonder schaamte op zijn voorhoofd: hij is verliefd.
Al toen hij in de jaren 2000 naar Roemenië verhuisde, kon de vraag die ik vrees hem niet van zijn stuk brengen. Hij zat tegenover twee besnorde mannen van de immigratiedienst in een grijs kantoor in een wijk vol betonnen flats. Ze spraken Engels.
‘Wij snappen jou niet,’ zei de ene ambtenaar plompverloren, omdat zijn gebrekkige Engels zich er niet voor leende om de zaak heen te draaien. ‘Nu Roemenië bij de EU zit, wil iedereen hier naar Nederland, en jij gaat uitgerekend de andere kant op.’
Michel zei hun: ‘Open je ogen nou eens. Kijk eens hoe mooi het hier is. Je hebt hier de Zwarte Zee, beren, bergen, wilde dieren en prachtige dorpen in verval.’
De ambtenaren lachten met hun ogen naar hem, maar vooral naar elkaar. Weer zo’n westerling die de boel met zijn euro’s dacht te kunnen opkopen om dan op het stollende asfalt van een platgewalst Roemeense dorp een bungalowpark neer te zetten.
Ik vind het moeilijk om naar Michel te kijken en toch kan ik niet ophouden. Die avond boek ik een treinticket naar Transsylvanië. Ik moet hem ontmoeten.

Bună ziua, pot să văd biletele, vă rog?’
De trein is net uit Boedapest vertrokken als een Roemeense conductrice de deur van mijn treincoupé openschuift. Ik neem aan dat ze mijn kaartje wil zien, en sta haar met stalen zenuwen in het Roemeens te woord, hoewel mijn kennis van die taal uit vier woorden bestaat. Ik kijk toe hoe ze de deur weer dichtschuift in de waan dat ik Roemeense ben.
‘Buitenlanders worden gekenmerkt door het feit dat ze altijd de taal van het land waarin ze reizen proberen te spreken,’ zegt Kornél Esti, de held uit de verhalen van de Hongaarse schrijver Dezső Kosztolányi. Tijdens een treinreis naar Turkije spreekt een Bulgaarse treinconducteur hem aan. De speelse Kornél weet hem met twee woorden Bulgaars een hele treinreis aan de praat te houden zonder door de mand te vallen. ’Buitenlanders zijn overijverig, spreken veel, waardoor ze prijsgeven dat ze buitenlanders zijn. Aan de andere kant heb je de lokale bevolking, die alleen knikt en zich verstaanbaar maakt met gebaren. Je moet de woorden uit hen trekken,’ schrijft Kosztolányi.
In mijn eerste maanden in Boedapest dacht ik vaak aan deze truc van Kornél Esti. Ik vermeed moeilijke zinnen die ik nog niet onder de knie had, en zweefde door Boedapest met de woorden die Kornél Esti in het Bulgaars tot zijn beschikking had: ‘ja’ en ‘nee’.
Zo bleef de hele stad een concert van betekenisloze klanken. Stemmen die ik niet probeerde te verstaan, walsten om me heen. Ik hoorde de zuivere noten van puszi hello, köszönöm, viszlát, van regen, van kauwen, van poëzie op een podium. Ik hoorde de dissonanten van ambulance­sirenes, van anyád, van een voorbijzoevende fiets­koerier. De taal zwierde arm in arm met het lawaai van de stad om me heen.
Voor Michel was het Hongaars nooit een kolkende stroom woorden. Voor hem was het muziek waar hij op kon dansen.
In de zomer van 1980 had hij net zijn schooldiploma gehaald, en was hij aangenomen voor zijn eerste baantje bij de arrondissementsrechtbank in Breda. Zijn vrienden waren na het eindexamen over het hele land uitgewaaierd, maar hij was bij zijn ouders blijven wonen. Met de paar kennissen die net als hij in Brabant waren gebleven, ging hij weleens naar de disco, maar daar vond hij niets aan. De muziek stond te hard. Vanwege zijn rode haar, waarmee hij op school gepest was, was hij zich bovendien hyperbewust van zijn verschijning. Hij vond het ongemakkelijk om in zijn eentje te dansen.
Die week opende in het Tilburgse buurthuis Terra Nova een volksdansclub.
‘Is dat niet wat voor jou?’ vroeg Michels moeder hem boven een bord andijviestamppot.
‘Zeg, ma,’ schamperde hij, ‘je denkt toch niet dat ik daar op klompen heen ga?’
‘Dat is helemaal niet met klompen. Ga nou maar. Misschien vind je het wel hartstikke leuk.’
Michel fietste die avond naar dat monumentale pand in de binnenstad van Tilburg. Door de ramen zag hij mensen in een kring rondstappen. Hij hoorde volksmuziek uit een cassettespeler komen. Na binnenkomst ging hij blozend aan een leeg tafeltje zitten, maar binnen vijf minuten kwamen er een paar meisjes op hem af, die hem de dansvloer op sleepten.
In Tilburg leerde Michel volksdansen van over de hele wereld: Roemeens, Israëlisch, Japans, Amerikaans, en toch sprongen voor hem de Hongaarse dansen ertussenuit. Voor het eerst werd hij niet geacht een vaste choreografie te volgen, maar leerde hij de basispassen, waarmee hij vervolgens zelf moest improviseren. Zo stelde je steeds je eigen dans samen met je partner. Dertig jaar lang zou hij maandelijks naar een Hongaars danshuis in Utrecht gaan, vertelde hij me later, en dertig jaar lang was iedere avond anders.

In het treinraam zie ik het landschap veranderen. Waar ik eerst een grasvlakte zag liggen, slechts onderbroken door elektriciteitspalen waar duiven op de draden rusten, begin ik schapen te zien, dan sparrenbossen tegen groeiende heuvels aan, grijze reusachtige boombasten, overgroeid met geel korstmos. Ik zie een rotspartij. Mijn brein wist automatisch de bergen afval die zich op de rivieroevers hebben opgehoopt, de plastic flessen in de stroom, zoals ik ook altijd pas doorheb dat er een elektriciteitscentrale in mijn uitzicht staat als ik een foto maak.
Transsylvanië is een beladen thema in de Hongaarse en Roemeense samenleving. Ooit was deze multiculturele regio de graanschuur, het vruchtbare wingewest van het Hongaarse koninkrijk geweest. Uit angst voor volksopstanden dwongen de Hongaren de grote Roemeens-, Slowaaks-, Romanes-, Jiddisch-, Roetheens- en Duitssprekende bevolking om Hongaars te spreken. Deze bevolking leefde jarenlang in een schizofrene wereld waarin ze hun moedertaal niet in openbare instellingen konden spreken: op school, in de rechtbank, in het stadhuis, in de zakenwereld was vooral Hongaars de voertaal. De verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen veranderde toen Hongarije de Eerste Wereldoorlog verloor. Vanwege de Roemeenstalige bevolking kon de Roemeense staat een claim op Transsylvanië leggen, en de regio werd bij Roemenië ingelijfd. De Transsylvanische Roemenen ademden opgelucht uit toen ze hoorden hoe hun taal weer over straat vloeide. Het Hongaars werd achter voordeuren opgesloten.
Taal heeft massa, dat heb ik in Hongarije geleerd — niet zoals steen, maar zoals water, helder als lucht, zwaar als de zee. Als je te lang niets zegt, sleep je een klotsend lijf met je mee. Ik dacht dat als ik Hongaars zou willen leren, ik slechts een Hongaarse groep zou hoeven te infiltreren en mijn oren open te zetten, en dat de taal dan als vanzelf naar binnen zou stromen, maar de woorden bleven steken bij mijn trommelvlies. Ik zat nog vol Nederlands. Ik liet me niet leeglopen, zoals mijn oma van negentig die ‘s nachts uit haar bed stapt om de liedjes op te schrijven die de nonnen haar op school hadden geleerd en die haar maar niet met rust laten. Ze schrijft ze op een blocnote tot ze is leeggelopen. Als ik langskom, laat ze me de blocnote zien, ’Ik wou eens door een laantje gaan,’ dicteert ze, ’ik kwam een kikvors tegen. Het was mijn verlangen om hem te vangen. Maar daar ging het touwtje los. Floep, zei toen de kikvors.’
In het Transsylvanische dorpje Szék zingt een kring spinnende vrouwen de Hongaarse woorden uit hun lijf. De vrouwen gebruiken hun stem zonder schaamte, beginnen te zingen met krakende en piepende stembanden in het volste vertrouwen dat hun stem zich een paar seconden later wel weer zal herstellen, als een gehoorzaam werktuig dat zich altijd naar hun wens schikt. Een oude vrouw met een zwart hoofddoekje legt haar garen neer en neemt het woord. Ze maakt zich zorgen over haar dochter die naar Boedapest is gevlucht en van wie ze nooit meer iets vernomen heeft. Zou ze genoeg te eten hebben? En zou ze het gebloemde hoofddoekje en de blouse met witte pofmouwen die ze voor haar reis had ingepakt, nog iedere zondag dragen? Haar dochter gaat allang niet meer naar de kerk, en zeker niet in volkskleding. Zij werkt in een conservenfabriek, en gaat in het weekend naar rockcon­certen in tunnels, ze draagt een spijkerbroek die ze met dollars op de zwarte markt op de kop heeft getikt.
Tussen de twee wereldoorlogen was er nog contact geweest tussen Hongaren en Hongaars­talige Transsylvaniërs, maar na 1945 plaatsten de communistische regeringen van Hongarije en Roemenië een stolp over Transsylvanië. ‘Roemenië is een communistisch broedervolk,’ zeiden de Hongaarse communisten. ‘Vanaf nu is het niet meer gepast om over het verlies van Transsylvanië te spreken.’ In de daaropvolgende jaren werden het territoriaal verlies en de familiedrama’s waarmee die gepaard gingen, doodgezwegen. De grens tussen Hongarije en Roemenië werd streng bewaakt. De Hongaarstaligen die in Transsylvanië achterbleven, werden bovendien onderworpen aan een strenge assimilatiepolitiek. Onder de Roemeense dictator Ceaușcescu was het in het grootste deel van Roemenië verboden Hongaarstalige scholen op te richten of Hongaarstalige kerkdiensten te houden, zelfs met een Hongaars klinkende naam kon je al in de problemen komen. De Hongaarstalige Transsylvaniërs voelden zich in de steek gelaten door wat zij als hun ‘oude moederland’ zagen. De Hongaren waren hen, zo leek het, een beetje vergeten.
Zo lieten ze elkaar los. Terwijl de meisjes van Boedapest in de zomer priklimonade dronken en hun schouders ontblootten aan de rand van het Balatonmeer, zaten de kleindochters van Szék in een kring en sponnen de draden die hun grootmoeders aan hen hadden doorgegeven. Ze zongen de liedjes die achter de gesloten deuren waren blijven rondspoken:

Elment az én rózsám
Idegen országba.
Írta levelébe:
Menjek el utána!

Mijn roosje ging
hier ver vandaan. 
Ze schreef in haar brief:
kom me achterna!

Nem megyek utána
Idegen országba;
Inkább meggyászolom
Fekete ruhába.

Ik zal haar niet volgen
naar dat verre oord;
ik zal om haar rouwen
in mijn zwarte gewaad.

Délig feketébe,
Délután fehérbe;
Estefelé pedig
Piros cipellőbe.

‘s Ochtends in het zwart,
en ‘s middags in het wit;
en ‘s avonds rouw ik
in mijn rode schoentjes.

Hé, je bent er!’ Na zeven uur in de trein te hebben gezeten hoor ik een vrolijke Nederlandse stem. Michel staat me op het station op te wachten. Hij blijft Nederlandse zinnen naar me roepen, met een onversneden Brabants accent en een volume waar de Roemenen op het station van omkijken. Ik stap snel over de wegsmeltende sneeuwdrab tussen de treinrails naar hem toe. ‘Eindelijk zie ik je in het echt,’ zeg ik. Michel lijkt nog steeds op de man op die foto die mijn collega in Boedapest me had laten zien, behalve dat hij een beetje ouder is geworden en niet in klederdracht voor me staat, maar in een spijkerbroek en een winterjas. Ik zie dat hij aanstalten maakt me een knuffel te geven. Ik schud hem gauw de hand. We scheuren door een grote bocht in een heuvelpas in Michels rammelende Dacia, terwijl hij vloekt op de Roemeense politie die hij ervan verdenkt hem extra streng te bekeuren omdat hij geen Roemeens spreekt, en zij geen Engels. Ik zie witte kerkjes met wegsmeltende sneeuw op de daken tegen de heuvels aan liggen, kleine perceeltjes land, huizen met puntdaken en bomen die hun bladeren afgeworpen hebben. We hebben nog een kwartier te gaan, en mijn verwachtingen voor Szék zijn hooggespannen. In Hongarije en Roemenië is Szék een begrip. Hier zou namelijk de oorsprong van de Hongaarse danshuisbeweging liggen, een revolutionaire folkrevival uit de jaren zeventig die een unieke methode ontwikkelde om uitsterven de volksdanstradities aan nieuwe generaties Hongaren door te geven. Op de golven van een wereldwijde folkrevival waren Hongaarse etno­logen in de jaren zeventig op zoek gegaan naar authentieke Hongaarse volksmuziek. Die was uitgestorven op het gemoderniseerde platteland binnen de Hongaarse grenzen, maar leefde bizar genoeg door in Roemenië. De Hongaarstalige gemeenschappen in Transsylvanië die zich jarenlang hadden afgeschermd van de Roemeenstalige buitenwereld, waren als kleine tijdscapsules waarin een oude manier van leven was bevroren in de tijd. Het toppunt was het dorpje Szék. Krampachtig hadden de dorpsbewoners zich daar gehouden aan de regels van het Hongaarse platteland van voor de Eerste Wereldoorlog. Er waren drie straten die strikt van elkaar gescheiden waren, en iedere straat had zijn eigen danshuis, waar jongeren tussen de zestien en vijfentwintig jaar oud geacht werden een partner uit hun eigen straat te vinden. Aan een balk naast het raam hing een petroleumlamp, maar omdat er tot wel zestig jongeren in een kleine kamer gepropt werden, kon het gebeuren dat zelfs hartje winter nog een raampje opengedaan moest worden omdat de lamp anders uit zou gaan. Het danshuis was nooit verwarmd. Als je het koud had, moest je naar de woonkamer van de gastheer, palinka drinken, of in de danskamer blijven en wat harder je danspartner om haar as draaien, wat harder op je laarzen slaan, wat harder zingen en meedeinen. Hier in de danshuizen van Szék vonden de Hongaarse etnologen en dansers een sjabloon voor de dansavonden waarmee ze de oude volksdansen in Boedapest nieuw leven inbliezen. Je kon er zonder danservaring naartoe komen en je leerde de dansen ter plekke, door mee te doen. Deze vrolijke avonden met live bands werden zo populair, dat het fenomeen zich algauw over de hele wereld verspreidde.  Zo belandden de Hongaarse dansen in Tilburg en Utrecht. Daar leerde Michel ze kennen. Hij reisde ze achterna.  Op een ochtend in januari 1990 werd Michel wakker op de bank van een onbekende opkamer in Szék. Hij schoof het gordijn open en zag een paard-en-wagen voorbijkomen, waar een stoet van meisjes in rode rokken en halsdoeken met bloemenstiksel achteraan sjokte. Aan de muur hingen de strenge portretten van de eigenaars van het huis. Hij kon zich niet herinneren hoe hij in dit huis was beland. Jarenlang had hij in de Hongaarse dans­huizen in Utrecht over het sprookjesachtige Szék gedroomd, waarover de dansleraren in geuren en kleuren hadden verteld. Zodra de grenzen tussen Hongarije en Roemenië waren opengegaan, was hij in de auto gesprongen en naar Roemenië gereden om het met eigen ogen te zien. Midden in de nacht was hij aangekomen en had hij een voorbijganger om water gevraagd, maar het niet gekregen. Ze hadden hem meegenomen. Er was palinka op tafel gekomen, schotels bonensoep, Hongaarse stemmen, meer palinka, gelach, gezang, en uiteindelijk een hand die hem zigzaggend door een koude sterrennacht had geleid.

‘Hier heb je nog alle mooie dingen van vroeger,’ zegt hij vanachter een bord goulashsoep. ‘Ik wist meteen dat ik hier zou gaan wonen.’ We zitten te eten in de verlaten danszaal van het oude danshuis van Szék. Het is laagseizoen en buiten mij zijn er geen toeristen in Michels bed | & breakfast. De straten zijn overdag leeg. Sinds de grenzen opengingen en Roemenië lid van de Europese Unie werd, is er veel veranderd in het dorp. Jongeren uit de Hongaarstalige gezinnen trekken weg op zoek naar werk, er komen ook Roemeenstalige gezinnen in de lege huizen wonen, en steeds minder gezinnen doen mee aan de danstradities. Het oude danshuis raakte in verval. Toen Michel zag dat het te koop stond, stond het al zeven jaar leeg. ‘Wij westerlingen,’ zegt Michel, terwijl hij de bus currysaus oppakt die hij voor veel geld uit Nederland heeft laten importeren, ‘houden van nostalgie en de oude wereld. Jongeren van nu houden van de Nieuwe Wereld, de wereld die ze in hun mobiele telefoon zien. Ja, het is best een teleurstelling als de jeugd uit het dorp niet naar mijn dansavonden komt, maar ik probeer me te richten op nieuw publiek van buiten. Toerisme is belangrijk voor de toekomst van de danshuistraditie.’ In de zomer ontvangt Michel toeristen­groepen en dansgroepen vanuit allerlei landen in zijn bed & breakfast. Zelfs uit Japan was er eens een dansgroep op bezoek, vertelt hij trots, en er komen natuurlijk ook veel Hongaarse en Roemeense toeristen. Dankzij deze groepen is het voor Michel lucratief om dansavonden te blijven organiseren; het salaris van de muzikanten, de stookkosten, het eten en het onderhoud betaalt hij anders uit eigen zak. Michels vijfentachtigjarige buurman, Pisti, is Michel erg dankbaar dat er nog steeds dans­avonden in zijn straat worden georganiseerd, want zo kan hij ook blijven dansen. Ik leun op het tuinhek, terwijl het kleine mannetje een bord maïspap aan zijn hond geeft die in de schuur aan de ketting ligt. Ik vind het moeilijk me voor te stellen dat hij toen hij jong was de jongens uit de andere straten alle hoeken van het danshuis liet zien. Hij kreeg regelmatig klappen omdat hij te lang met een meisje uit een andere straat had staan dansen, vertelt hij grinnikend. ‘Toen was het danshuis de belangrijkste ontmoetingsplek van het dorp. De danshuizen van nu zijn niet meer hetzelfde. Als Misi er niet was geweest, was de traditie helemaal verloren gegaan.’ ‘Misi’, zo noemt Michels buurman hem. Voor de mensen uit Szék was Michels naam moeilijk uit te spreken, en daarom gaven ze hem een bijnaam, ‘holland Mihály’, kortweg ‘Misi’, Michel de Hollander. Ze riepen het naar hem toen hij aankwam met pakken koffie en kaas, die ze lachend in ontvangst namen, ze paaiden hem ermee terwijl ze hem een oude viool verpatsten waarover ze logen dat het een zeldzame Stradi­varius was, een verhaal waar hijzelf het hardst om moet lachen. Ze drukten hem de hand, ze bouwden zijn huis, ze beschuldigden hem ervan onheil over het dorp af te roepen. Vandaag roepen ze zijn naam als hij langs de kerk sjokt voor een boodschap in de buurtwinkel. ‘Misi, wanneer organiseer je weer een dansavond?’

Iedereen kent hem. Iedereen ziet hem. Hij is zonder schaamte de buitenstaander die ik vrees te zijn. Zijn vrouw komt binnen met een schaaltje augurken. Hij spreekt Hongaars met haar. Ook als hij Hongaars spreekt, heeft hij een Brabants accent, en hij verbuigt Hongaarse werkwoorden op een Nederlandse manier, maar hij heeft een grote woordenschat en spreekt zonder te haperen. Hij ziet me kijken. ‘Ik heb de taal als een baby geleerd. Taallessen werkten niet voor mij. Ik leerde het toen ik bij de mensen thuis logeerde en met handen en voeten met hen probeerde te communiceren.’ Als hij de laatste augurk opgegeten heeft, staat hij van tafel op en gaat in een hoek van de lege danszaal zitten. Hij laat zijn trekzak op zijn knie leunen. De kou trekt onder de deur door. Ik ga voor hem zitten, en hij begint te spelen. De borden beginnen te rinkelen aan de spijkers waarmee ze aan de muur zijn opgehangen. Plots knalt een slinger hupsende mensen de lege danszaal binnen, in een keurige slang van paartjes zij aan zij. Een benige fluitspeler met een rond brilletje en een rood los overhemd springt op het podium, een meisje plaatst haar viool onder haar kin en een vrouw legt haar gardon op haar knie. Ze spelen een liedje dat ik niet ken. ‘Kom op,’ zegt Michel, terwijl hij de trekzak naast zich neerzet. ‘Ik kan niet dansen’, zeg ik. Hij wijst naar zijn benen. ‘Twee houten benen had ik,’ lacht hij, ‘ik kon het ook niet.’ ¶

Dit essay schreef van der Pluijm in het kader van het samenwerkingsproject ‘Eenzame avonturen’ van Vlaams- Nederlands Huis deBuren en literair tijdschrift De Gids. Dit traject werd mede mogelijk gemaakt door Literatuur Vlaanderen.

Net voor het verschijnen van deze tekst ontving ik het droevige nieuws dat Michel van Langeveld op 27 januari 2025 is overleden. Mijn gedachten gaan uit naar zijn familie en vrienden, die hem vreselijk zullen missen. Tot het einde woonde hij naast het oude danshuis.

Marian van der Pluijm (1997) is historicus, schrijver, podcastmaker en vertaler. Ze schrijft over Hongarije en Centraal-Europa. Momenteel woont ze in Boedapest, waar ze Nederlandse les geeft aan de vakgroep Neerlandistiek van de ELTE-universiteit. 

Meer van deze auteur