De weerloosheid van baby’s is niet om aan te zien. Dat je het zo gemakkelijk kunt verpesten. Alles is gericht op onwereldse liefheid, de kleertjes, de geurtjes, de zachte vormpjes. Ik zie mijn dochter ermee in de weer, ook zij is een weerloze gewor-den, alles kan kapotvallen.

‘Voortplanten is hopen op vergeving,’ schrijft Jan Postma in Is dit alles? Hij had me gevraagd iets te zeggen op zijn boek-presentatie, ik wilde iets strengs tegen hem zeggen. Die strengheid, hij steekt soms de kop op terwijl ik mezelf graag zie als een au fond zacht iemand. Het is iets wat mijn vader me wijsmaakte: dat ik te zacht voor de wereld was. Wie zou ik zijn om tegen mijn vader in het geweer te komen? Vooral omdat ik op mijn beurt weer geen zachter mens kende dan hem.

De ware goedheid van de mens kan zich alleen manifesteren wanneer de ander geen macht heeft. Ik lees het bij Martin Buber, Ik en jij. Bestaat er een machtelozer medemens dan je eigen kind? Ja, op zekere leeftijd kom je erachter dat het je ouder is.

Mijn moeder was de tachtig ruimschoots gepasseerd toen ze me met een van woede vertrokken gezicht zei dat haar moe-der er níéts van had gemaakt. Ze zei dit met de rouwkaart van haar zus in haar handen, mijn tante Dien. Ik weet niet precies hoe haar brein nog werkte, maar toen ze keek naar de naam van haar zus, en de namen van haar nabestaanden eronder, schreeuwde ze het bijna uit: ‘Ze heeft er níéts van gemaakt, mijn moeder.’

Ik wist het wel, van die moeder, mijn oma. Maar toch schrok ik. Je kunt zelf een gezin voortbrengen, waar ook weer gezin-nen uit zijn voortgekomen, je vindt dat je een goed leven hebt gehad, en dan nóg, helemaal aan het eind, breekt de herin-nering aan je moeder je op. Ik denk dat ik dit tegen Jan Postma wilde zeggen. Dat je niet wegkomt met hopen op vergeving. Voortplanten betekent dat je het niet mag verpesten.

Lotte Schröder

Afgezien van au fond zacht, ben ik kennelijk iemand die denkt dat ze zich iets kan permitteren. Die het op een orakelen mag zetten. Als het moment van de waarheid is gekomen schijnt de zon, de mensen zijn vrolijk en drinken bier, er lopen kleine kinderen rond. Ik moet ergens op klimmen zodat iedereen dit orakel kan aanschouwen, ze heeft er een mintgroen pak bij aangetrokken. De zinnen waarin ik mijn moeder zomaar aan vreemde mensen uit zou leveren heb ik thuis een paar keer hardop uitgesproken, in de hoop dat het een tekst zou worden. Gewoon een tekst die je kunt uitspreken als ieder ander verhaal.

Ik had iets bedacht om het wat minder een daad van verraad te maken. Ik zou zeggen dat na vijfentachtig jaar langzaam haar zelfcensuur het had begeven. Een omfloerste omschrijving voor hoe ze eraan toe was, toen ze met dat van woede vertrokken gezicht tegenover me stond. Ik kende mijn moeder niet woedend. Ze was niet zo zacht als mijn vader, maar toch wel heel zacht. Ik beschouw mezelf graag als hun product: zacht tot de tweede macht.

En toch had ik het zomaar over haar, terwijl ze er zelf niet meer was, op dat gekke ding waar ik op was geklommen, waar vrienden, collega’s, familie het naar hun zin hadden, hun biertje dronken, hun kind tot rust temden, aaiden, mijn hoofd langzaam op kooktemperatuur begon te komen. Nee Jan Postma, met hopen op vergeving kom je er niet, zorg maar dat je het niet verpest.

Ik wilde wel iets zeggen, maar niet alles. Niet hoe we daar samen stonden in die ene kamer die ze nog tot haar beschikking had, de kamer die almaar vuiler werd, waar alles wat mooi en klein en waardevol was gestolen werd, waar we met veel moeite nog wat foto’s hadden opgehangen. Als ze de deur van die kamer opendeed kon ze een gang op lopen die nergens naartoe ging, behalve naar een iets grotere kamer waar mensen lagen te slapen of te schreeuwen.

Toen ik weer van dat ding af was geklommen, werd ik aangesproken door een journalist die ik wel een beetje kende. Of mijn moeder dronken was toen ze dat zei over haar moeder, dat die er niets van had gemaakt. Behalve dat ik mezelf be-schouw als au fond een zacht iemand, ambieer ik koel en onaangedaan door het leven te wandelen. Een kunst waarvan ik denk die almaar beter te beheersen, zij het dat ik op dit onbewaakte moment verhit raakte op het paarse af, voor zover ik dat boven op dat gekke ding al niet was geworden, terwijl mensen naar me keken, naar mijn lichaam dat in mintgroen was gestoken, alsof dat enige bescherming zou bieden.

‘Dronken?’ vroeg ik.

Ik denk niet dat het als een vraag om meer informatie uit mijn mond kwam.

De vage bekende vond het interessant om te betwisten dat mijn moeder iets had gezegd dat ‘waar’ was. Alsof dronkenen en dementen altijd maar de waarheid zouden spreken, zoiets zei hij. Ik hoorde mezelf tegen hem zeggen dat hij zijn trekken nog wel thuis zou krijgen. Dat wat je in kinderen stopt in je eigen gezicht terugslaat, of je dan nog in leven bent of niet. Zijn spottende bevreemding – ik denk dat hij al langer aan het oefenen was in koel en onaangedaan door het leven gaan – maakte het driftigste in mij wakker.

Ik verslond als kind de boeken die mijn vader van zondagsschool kreeg, over driftige jongens die werden opgesloten in op-voedinstituten. Mijn vader vertelde dat hij als kind driftig was, en dat hij omdat hij veel ziek was moest leren geduld te krij-gen. In mijn bureaulade bewaar ik de kleedjes die hij knoopte toen hij in het sanatorium lag. Op de begrafenissen van broers die na hem stierven, hoorde ik anekdotes over mijn vader, hoe makkelijk hij als kind kwaad te maken was. Het was vreemd, maar ook niet. De zachtheid was daar omdat die de drift had bedwongen.

Toen de jongste broer stierf, de laatste man naar wie ik kon kijken om mijn vader te zien, spraken zijn drie dochters. De een was behuild, de ander koel, en de derde… Ik weet niet hoe vaak ze haar regels hardop had uitgesproken thuis om er een tekst van te maken. Ze zei dat ze nooit goed wist wat haar vader dacht. Maar dat hij haar het gevoel gaf dat ze het beter had kunnen doen.

Ik voelde weer de wanhoop, toen mijn vader net dood was. Mijn zus, die alleen maar verbaasd zei: ‘We zijn toch altijd goede dochters geweest?’ Au fond wist ik dat niet zo zeker.

Marja Pruis (1959) is redacteur van De Groene Amsterdammer. Haar roman Zachte riten stond op de shortlist van de Libris Literatuur Prijs en de ECI Literatuurprijs, haar columns werden bekroond met de J.L. Heldringprijs, voor Genoeg nu over mij ontving ze de Jan Hanlo Essayprijs en de J. Greshoffprijs. Haar laatste boek is Boos Meisje. Over vrouwen en frictie (2022).

Meer van deze auteur