Er komen geuren los in het bos. Ik weet niet precies waar ik ben, maar wel dat ik er wil zijn. Het mos heeft een kleur groen waarvoor ik iemand wil bedanken. Waar ik vandaan kom kronkelt niets. Niemand luistert; wat er te horen is, kennen we al. Hier zeggen de dorpelingen kalm: ‘Het kan zijn dat er soms een groot stuk grond wegzakt. Je kunt er niets aan doen.’ Ik loop soms langzaam, dan weer snel, zoekend naar een cadans die bij deze grilligheid past.

In de stilte van de schemer klinkt de rivier. Een geluid dat zegt dat ik de weg terugvinden zal, zolang ik zijn vormen volg, zo-als een hand langs de welvingen van een vrouwenlichaam. Ik voel een lichte teleurstelling nu alle grond zo blijft als ik hem ken. De korst is dun en ik wil hem eraf krabben, zien wat eronder zit.

Zolang ik in dit bos ben geloof ik bijna niet dat mijn huis bestaat. Mijn échte huis, in mijn thuisland, in mijn straat in de stad waar alles van steen is en doffe bruin- en grijstinten draagt. Het kan niet dat mijn houten tafel daar nu, op dit moment, in de kamer staat. Dat de krassen er nog in zitten. De boeken wachten in de kast. De planten verdorren. Ik betaal nog huur voor een leven waar ik niet naar terug wil.

Hoe langer ik hier ben, hoe meer ik mee wil nemen. Stenen met breuklijnen, het geluid van regendruppels langs ruwe rot-sen. Ik wil altijd het bos tot in mijn botten voelen; de geur van natte aarde ruiken, het kraken van een hoge spar in de wind horen. Ik zie voor me hoe mijn gladde visgraatvloer onder een laag van mos en stronken verdwijnt. Misschien kan ik zelfs een adder door de woonkamer laten glijden.

Er ligt steeds iets onoverbrugbaars tussen de rivier en mij. Soms een rots, soms een gedachte. Ik ben haar geluid kwijt. De oorsprong van het geritsel is niet meer zichtbaar. Een uur geleden kon ik alles nog met mijn ogen begrijpen – dit een vogel, dat de wind –, nu is het aan de oren, de handen, de neus.

Wanneer het silhouet van mijn houten huisje voor me opdoemt ontsnapt me een zucht. Ergens roept een uil. Het is zijn tijd om door het bos te vliegen, niet de mijne. Pas nu ik de deur openduw laat ik de angst toe, met terugwerkende kracht. Vol-gens mijn ex heb ik alleen onrealistische angsten. Geesten, kwaadaardige aanwezigheden. Hij wees me op mijn roekeloos-heid als het gaat om dingen die echt gevaarlijk zijn. Alsof iedereen (behalve ik) het erover eens is waar gevaar begint en eindigt.

*

Hier loopt een vrouw die niet meer weet hoe oud ze is. Ze loopt al lang over deze paden. Haar gezicht lijkt gevormd te zijn met een scherp potlood door een tekenaar zonder twijfels. Haar huid toont reliëf; de groeven in haar voorhoofd, de bar-sten in haar lippen, maar elke lijn is waar hij moet zijn. Ze loopt langzaam en mompelend, her en der bukkend om iets te ruiken of breken. Haar smalle lichaam is omhuld door losse ­kleren van ruw katoen in kleuren die nauwelijks van haar om-geving te onderscheiden zijn. In de vele zakken draagt ze twijgen, bessen, zwammen en stenen mee, die ze even door haar vingers laat gaan.

Een onderscheid tussen dag en nacht maakt ze niet. Ze zou altijd kunnen lopen. Het is haar oude lichaam dat soms stop zegt. Ze rust even tegen een grote eik. Haar kromme rug voegt zich tegen de holte van de bast. Haar adem zakt, haar ogen sluiten zich. Tussen waken en sluimeren blijft ze heen en weer bewegen.

*

Ik lig onder de oude wollen deken en mijn wang drukt kreukels in bladzijdes. Zo val ik vaak in slaap, waarna ik wakker schrik met een licht schuldgevoel naar het verhaal dat ik verder wilde volgen en de kaars die opbrandt. Tot ergens achter mijn oogleden dringt dan toch het gouden licht door, waardoor ik weet dat ik blazen moet voor ik dieper zak. Deze keer is het ­anders. Ik word wakker en ik weet het, zonder te beseffen hoe ik het met zoveel zekerheid zeggen kan. Er loopt iets of ie-mand rondjes om het huis. Zoals je met een pen gedachteloos cirkels krast op kladpapier. Zoals de draaikolken in de rivier verderop. Maar dan langzamer, ondraaglijk traag. Even denk ik aan dieren, maar ik ken er geen die zo lang, regelmatig en vastberaden precies dezelfde beweging zouden maken.

‘s Ochtends zie ik het licht komen, een lage zon die het landschap inkleurt met pigmenten van smaragd en oker. Pas als alles zijn juiste kleur heeft open ik de deur. Ik heb niets verzonnen. De takken zijn geknakt, het mos platgedrukt. Ik loop een rond-je om het huis, maar dat is zo’n ­unheimische herhaling dat ik gauw de deur op slot draai en het bospad op stap.

*

Er zijn vele plekken die ze gebruikt. Een holte in een rotswand waar ze precies in past. Een hol in de grond, waar geen grote dieren meer wonen. Een stuk oever waar de rivier benaderbaar is. Ze is al zo lang alleen in het bos; niets is zo eenvoudig.

Ze neuriet een vergeten lied, vlecht haar lange grijze haar en bindt het vast met een ruw touwtje. Droog hout vindt ze in haar diepe zakken. Haar vingers beginnen een vuur. Ze weet een soep te bereiden met wortels van eikvarens en brandne-telbladeren. Bij de gloed verliest ze haar scherpe randen.

*

Een gestalte verschijnt op het pad en nadert langzaam. Ongemerkt hou ik mijn pas in. Voor de gestalte dichtbij genoeg is om een vorm aan te nemen, een groet te spreken of iets anders te doen, stap ik van het pad. Snel en slecht verstop ik me in de bosjes. Mijn lichaam is groter dan de struik waar ik achter zit.

Ik luister al een tijdje naar krakende takken wanneer ik me realiseer wat er zo wonderlijk aan is. Ergens op de achtergrond, nauwelijks hoorbaar, klinkt een laag gehum, melodisch en menselijk.

De rest van de dag vermijd ik de paden. Ik kom bij een boom waarvan ik de naam niet ken. De bast ligt eromheen, in lange repen, als de afgegleden huid van een slang. Ik neem zoveel mee dat ik mijn armen niet meer voel wanneer ik terug bij het huisje kom.

*

Ze heeft altijd gezongen. Ze houdt ervan hoe haar stem zich mengt met de stemmen van de roofvogels en de wind. Het is een wonderlijke stem, die soms laag en krakerig kan zijn en tegelijkertijd een zuiverheid in zich draagt die diep resoneert tussen de wanden van de oevers. Ze is nooit lang stil. ‘Mooie dag, mooi licht hè, warmgoud, amber. Ja-a, amber, zo noe-men ze dat.’ Ze heeft altijd wel iets te zeggen, tegen een kever of zichzelf.

*

Die nacht laat ik onder een theedoek een deeg rijzen. Langzaamaan verandert het; er komt lucht bij, er vormen zich belle-tjes. Ik vraag me af of ik ook zo’n proces onderga. Van slapen is geen sprake en dus doe ik dingen die de meeste mensen overdag doen. Het schrobben van een pan, het kammen van m’n haren. Tussen mijn bruine haren, vol klitten maar wel glanzend, vind ik een grijze. Deze is dik en stug, alsof hij langer heeft geleefd dan ik.

Ik breng mijn handen naar de kaars en kijk naar mijn polsen, naar de aderen onder de doorzichtige huid, stromend, subtiel, natuurlijk. Dit was het laatste meel en dat de laatste kaars. Naar het dorp gaan is onvermijdelijk.

*

Ze heeft mensen gekend en liefgehad. Ze voelen minstens zo ver weg als ze zijn. In het begin, overmand door honger of kou, liep ze weleens naar het dorp. Een zwerver lachte naar haar alsof ze bij hem hoorde. Een kind gooide een steen tegen haar ribben.

Ze ziet zichzelf niet meer als soortgenoot van hen die van buiten het bos komen. Hier werd de tijd iets dat niet in stukken gesneden hoeft te worden. Niemand telt.

*

Ik wil de haarborstel in de pan steken en de pannenspons in mijn haar en al mijn kracht gebruiken. Ik zie de gevolgen voor me en dat is, voor nu, genoeg.

Er is niet veel ruimte meer. Stukken bast klimmen tegen de muren op. Varens verkreukelen aan de balken. Op bed liggen tonderzwammen, op tafel hopen aarde. Het verplaatsen van mijn verzameling van dit leven naar het andere neemt de vorm aan van een voornemen. Ik wil het. Ik weet dat ik het niet kan.

Ik steek een lepel in de halflege pot pindakaas en eet het op alsof het pap is. Het lelijkste krukje uit de inboedel breek ik tot brandhout. De oude verf knettert tijdens het branden.

*

Ze ziet nog weleens mensen, zelfs hier. Mensen reiken verder dan je denkt. Jonge en oude, lelijke en mooie. Maar ze wil ze niet, en ze weet ze te omzeilen. Wolven doen dat ook. Die ruiken mensengeuren en horen mensengeluiden ver voor onze soort zich ergens van bewust is. Er is genoeg om zich achter schuil te houden.

*

Het is halverwege de dag, ik lig tussen m’n takkenverzameling te soezen wanneer ik wakker word van bonzen en kraken. Iets of iemand wil naar binnen. Een doordringende stem stelt vragen over openen, openmaken, de opening. Ik ga liggen, kruip over de vloer, doof het vuur in de hoek, brand mijn palmen; alles gebeurt tegelijk.

*

Ze is vies en koud en ze ruikt naar natte aarde. Ze weet dat ze bij deze temperatuur eigenlijk beter door kan blijven lopen. De wind vult de holte in haar borst, de ruimte tussen haar ribben.

Tegen zichzelf zegt ze niets, vandaag. Tegen de eik, een verontschuldiging: ‘Ik blijf nog even liggen.’

*

Het is aardedonker, ik loop het bos in. Er waait een zachte wind, alles ritselt. Er is geen tijd.

Zoals ogen wennen aan het donker, zo leren voeten paden en handen structuren. Mijn stem mengt zich voorzichtig met die van het bos. Sparren sluiten zich om mijn schouders.

Sanne Kabalt (1989) is van origine beeldend kunstenaar en fotograaf. De laatste tijd richt ze zich ook op het schrijven van poëzie, proza en teksten die zich ergens in het midden bevinden. Ze publiceerde o.a. in Deus Ex Machina, Op Ruwe Planken, Liter, Mister Motley en De Revisor.

Meer van deze auteur