Lotte Schröder

Het was de zomer waarin ik mijn moeder tegen haar wil in had laten cremeren. Dat was helemaal mijn schuld, volgens mijn broer. Hij beweert nog steeds dat hij niet wist dat onze moeder specifieke uitvaartwensen had, wat onzin was, want iedereen wist dat ze die had. Ze begon er het liefst vanuit het niets over. Zo wees ze me drie jaar terug, na afloop van mijn verjaardagsfeest, op de amuses die Simon, mijn man, op een ovaal bord had gerangschikt. Of we alsjeblieft wilden onthouden dat zij geen zalmrolletjes wilde op haar uitvaart. Tuurlijk, zeiden wij, wij vergeten niets. We wisten dat we alles konden nalezen in het notitieboekje waarin ze alles bijhield. Er stonden lijsten in met de namen van de genodigden, de muziek, de voor te dragen gedichten en de locaties waaruit we mochten kiezen voor na de uitvaart. De bijeenkomst na de plechtigheid was ze ‘het feest’ gaan noemen. Soms was het alsof ze zich erop verheugde.

Ergens in dat notitieboek stond helemaal achterin dat ze begraven wilde worden. We kwamen het na afloop van de crematie weer tegen. Het stond op de laatste bladzijde van het lichtblauwe boekje dat het verpleeghuis mij en mijn broer had meegegeven. Oké, mij had meegegeven. De receptionist had mij geholpen de vier grote dozen in mijn auto te laden na ons allerlaatste bezoek. Misschien had mijn broer een punt, dacht ik toen steeds vaker. Misschien was het inderdaad mijn schuld; had ik beter moeten zoeken naar dat boekje, niet moeten denken dat ik die lijsten nu wel uit mijn hoofd kende. Misschien was het mijn slaapgebrek, ik sliep nauwelijks in die tijd. Niet dat het daar verder om gaat in dit verhaal. Ik bedoel alleen maar: ik had de zomer van mijn leven al niet, toen ik mijn broer om een gunst moest vragen.

We zaten in de keuken van zijn gigantische villa in Blaricum. Mijn broer had ervoor gezorgd dat zijn twee dochters en vrouw niet thuis waren. Dat deed hij meestal als ik langskwam. Deze keer had hij ze naar de bioscoop gestuurd. Na afloop zou hij ze ophalen, vertelde hij, omdat ze die avond gingen eten bij een pas geopend visrestaurant in het centrum. Ik zat op een kruk aan zijn kookeiland en dronk water met ijsblokjes uit een groot glas, terwijl ik luisterde naar de zachte liftmuziek die uit onzichtbare speakers klonk. De fles wijn die ik hem bij binnenkomst had gegeven, stond op de grond naast de vuilnisbak. Ik deed alsof ik dat niet had gezien.

‘Ik ga scheiden,’ zei ik, ik zorgde ervoor dat ik geen pauze liet vallen, ‘en –’

‘Scheiden?’ zei mijn broer meteen. Hij trok er zijn neus bij op. Sinds hij rijk was, had hij overal een mening over. Hij vond heel veel niet kunnen. Korte rokjes, een bijstandsuitkering, vet eten. Scheiden.

‘Scheiden ja,’ zei ik. Ik begon aan wat ik de avond ervoor had geoefend voor de spiegel. Dat Simon en ik het lang genoeg hadden geprobeerd, dat het echt niet meer ging, dat ik nu eindelijk de moed had te vertrekken, dat ik dacht dat er meer was, dat ík meer was, dat ik meer kon, dat ik al een huis had gevonden, maar dat er nog iets ontbrak. Hier zou ik een stilte laten vallen. Een korte. Ik zou hem recht aankijken en dan het bedrag noemen. Helder, duidelijk articulerend. Het was een lening, hij kreeg ­alles terug, elke cent. Het was voor hem een schijntje, dat wist ik. Voor zijn laatste auto had hij meer betaald. Maar zo ging het niet. Ergens halverwege haperde ik. Vlak nadat ik had gezegd dat ik dacht dat ik meer was, zwol mijn keel op. Ik slikte een paar keer, maar de zwelling bleef. Toen ik ook tranen voelde opwellen, schudde ik mijn hoofd, stak ik mijn hand op. Wacht even, wacht even. Ik schraapte mijn keel, keek omhoog.

Mijn broer bleef al die tijd bij de gootsteen staan, waar hij zijn glas een tweede keer onder de kraan hield. Ik volgde zijn bewegingen, richtte mijn troebele blik op de strakgespannen stof om zijn lijf. Hij sportte nu zo fanatiek dat je de buikspieren door zijn T-shirt kon zien. Ik trok mijn buik in.

‘Dat moet je niet doen,’ zei mijn broer. Ik ontspande mijn buik onmiddellijk, maar hij keek naar het glas, dat hij bedachtzaam op het aanrecht neerzette.

‘Scheiden lost niets op.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik denk dat jullie met iemand moeten gaan praten, jij en Simon. Een gezin mag je niet zomaar opbreken.’ Hij wreef kort over zijn buik. Ik voelde steken in die van mij. Ik duwde mijn vingers tegen de plek waar ze vandaan kwamen, beeldde me in dat ik ze terugduwde, terug mijn enorme lichaam in. Sinds mijn broer een gezin had, had hij het het liefst alleen nog maar over ‘het gezin’, over zijn belangrijke rol als ‘provider’, over Mireille als liefhebbende moeder die alles zo goed regelde voor hem en de kinderen. Simon en ik lachten hard om de jaren vijftig die de villa in Blaricum waren binnengeslopen. Ik miste Simon die middag voor het eerst in maanden.

Ik ging verzitten en dacht na, terwijl ik een ijsblokje stukbeet tussen mijn kiezen. Ik moest iets vriendelijks zeggen, iets tactisch. Ik blonk er alleen niet echt in uit, in tactiek. Ik sloeg liever met deuren. Net als mijn broer vroeger. Dat emotionele hebben jullie van je vader, riep mijn moeder ons na, wanneer we schreeuwend de trap op stampten naar onze ­kamers. Heel even, een tel, mijn broer mocht het niet zien, sloot ik mijn ogen en stelde ik me mijn moeders stemgeluid voor. Ze had een zachte, ­fluwelen stem die ze speciaal voor mijn broer opzette wanneer hij een van zijn woedeaanvallen had. Ze begreep hem, zei ze, ze begreep hem ­helemaal, hij had het nu eenmaal niet makkelijk. Vertel het maar, zei ze, ze wilde ­horen wat hij dacht. Ik zag hoe mijn broer zijn schouders liet zakken, weer tot bedaren kwam. Ik zag ook hoe mijn moeder zijn beledigingen aanhoorde zonder zich te verweren, hoe ze stil luisterde naar zijn verwijten. Waar was ze, vroeg mijn broer, waarna hij ontstak in een toonloze en razendsnelle opsomming van alles waaraan het hem door haar had ontbroken in zijn jeugd. Ze had zich nauwelijks geïnteresseerd voor zijn dromen, zei hij, voor zijn ambities. Begreep ze dan niet dat dat ten grondslag lag aan zijn mislukte pogingen iets van het leven te maken? Ik hoorde hoe ze toegaf, berouwvol, elke keer weer, hoe ze zei dat ze snapte dat hij zich simpelweg niet begrepen voelde wanneer ze zou stoppen met haar maandelijkse bijdragen, en dat ze, néé, natuurlijk niet wilde dat hij zichzelf iets aandeed omdat hij de huur niet kon betalen. Ze zwichtte, glimlachte, legde een zachte hand op die van hem en keek mij aan. Ze wist het heus wel, betekende die blik, dat dit de oplossing niet was, maar wat moest ze dan? Ik schudde mijn hoofd, wilde niet denken aan mijn moeder, nu niet, en richtte me op de brede schouders van mijn broer. In hun Blaricumse villa hadden ze een van de kamers ingericht als sportruimte, met een roeimachine en een apparaat waaraan gewichten werden vastgeklikt aan elastieken met haken.

‘Wil je nog wat water?’

Ik gaf hem mijn lege glas aan.

Misschien had ik er nog niet over moeten beginnen, over die lening. Misschien was het te vroeg geweest. Ik was exact vijfentwintig minuten binnen, zag ik op de klok boven de eettafel. Mijn broer hield van praten over niets. Waarom was ik niet gewoon over niets begonnen? Het weer, het verkeer op weg hierheen. Ik dwong mijn mondhoeken omhoog, vroeg hem naar zijn dochters, zodat mijn broer, de familieman, aan een van zijn anekdotes kon beginnen. Ik knikte naar zijn bewegende mond, maakte af en toe een aanwezigheidsgeluid en probeerde me voor te stellen waar hij en Mireille over praatten in bed. Hadden ze het dan nog steeds over beleggen?

‘Wat lach je?’ vroeg mijn broer. Ik maakte een wegwerpgebaar. Mijn broer leerde zijn vrouw jaren geleden kennen tijdens een cursus beleggen, die zij gaf. Zo bijzonder, zei hij, een vrouw met verstand van geld. Mijn vader ontmoette Mireille als eerste. Ze werkt niet, zei hij alleen maar, toen ik vroeg wat hij van haar vond, ze houdt de beurs de hele dag in de gaten. Hij schamperde dat mijn broer dan wel helemaal nooit meer zou gaan werken.

‘Hallo?’ Mijn broer zwaaide met zijn hand voor mijn gezicht, zei dat hij Mireille een bericht wilde sturen, of ik dat een probleem vond.

‘Nee hoor, ga je gang.’ Ik lachte erbij.

Terwijl hij zijn telefoon tevoorschijn haalde, mompelde hij dat we uitliepen, en dat hij dat moest doorgeven aan Mireille, dat dat wel zo netjes was.

Uitliepen? Ik keek weer naar de klok. Vijfendertig minuten zat ik pas op de koude, hoge kruk aan het kookeiland. Mijn billen waren veel groter dan de zitting. Ik spande ze aan, waardoor ik kort opveerde. Ik bevoelde mijn dijen, het chromen frame eronder, voelde dat mijn kont nog steeds meer dan de hele zitting in beslag nam, ontspande weer en keek voor het eerst de eetkamer, rechts van mijn plek aan het kookeiland, in. Tegen de muur, parallel aan de grote eettafel, stond een smallere tafel met daarop een aquarium; mijn broers grote trots. Wanneer het zo stil was als nu, hoorde je de pomp die het water filterde. Ik had nog niets over zijn vissen gezegd. Normaal begon ik daar bij binnenkomst mee, vroeg ik of er nieuwe aanwinsten tussen zwommen, keek ik geïnteresseerd langs zijn wijsvinger naar een wegschietende vis achter een steen of plant. Was het te laat om dat nog te doen?

‘Sorry,’ zei mijn broer verontschuldigend, ‘ik ben weer één en al aandacht.’ Plechtig stak hij zijn telefoon in zijn zak, gebaarde naar de woonkamer. We bleven onderweg voor het aquarium staan.

‘Nog nieuwe aanwinsten?’ vroeg ik.

Mijn broer knikte glimlachend naar een paarse vis met een sluierachtige staart, ik dacht na over iets dat je over een vis kon vragen. Het was een van zijn eerste aankopen, dat aquarium, toen hij rijk werd, echt rijk. Eerst kocht hij een villa, niet deze, een andere in het oosten van het land, daarna de onvermijdelijke auto, de televisie en alle bijbehorende apparatuur, en toen het aquarium met exotische vissen. Mijn broer ging short met de erfenis van onze oma. Dat legde hij mij en Simon ooit uit tijdens een veel te lang durend etentje. Ik herinner me een verhaal over aandelen kopen in bedrijven die op instorten stonden, hoe hij het geld voor die aandelen leende bij een derde partij, en later terugkocht voor het intussen veel lagere bedrag, waardoor hij winst maakte op de ondergang van die bedrijven. Ik herinner me dat ik zei dat ik het sympathiek vond klinken allemaal, dat het sarcastischer klonk dan ik had gewild. Dat mijn broer zei dat het slím was, en ik gewoon jaloers en slecht met geld, en dat Simon zijn handen vaderlijk ophief en ‘even rustig, jongens’ zei.



Ik liep achter hem aan, imiteerde zijn verende passen. Je moest je gedragen zoals je je wilde voelen, dat was de eerste stap, aldus mijn moeder. Ze sprak al de hele zomer tegen me, in mijn hoofd, ook als ik hardop zei dat ze stil moest zijn, dat ik me niet kon concentreren. Misschien was ze kwaad, dacht ik, vanuit een of ander dodenrijk, ik had haar tenslotte per ongeluk laten cremeren. We waren vaak kwaad op elkaar. Ik moest me niet zo met haar bemoeien, riep ze tijdens onze laatste ruzie. Ze bepaalde zelf wat ze deed, ze was volwassen. Ja, zei ik, ja, weet ik, maar waarom verkocht ze haar huis dan nu ineens? Op het slechtste moment denkbaar? Waarom wachtte ze niet een paar jaar? Zij bleef herhalen dat ze kleiner wilde wonen, en ik dat ik het niet geloofde. Later, tijdens een zeldzaam open moment van mijn broer, ingegeven door een zomerse dag, een terras en te veel drank, vertelde hij mij en Simon de hoogte van het bedrag dat mijn moeder elke maand naar hem overmaakte, waarna we ons gelijktijdig verslikten. Ze kon het zich makkelijk veroorloven, stelde mijn broer ons gerust, want ze had nu een veel lagere hypotheek. Ik beet op een tweede ijsblokje, keek mijn broer zwijgend aan.

Hij was in een grote fauteuil gaan zitten, en ik nam plaats op de bank tegenover hem. Mijn tas zette ik neer tussen mijn voeten, de tas met de urn van onze moeder. Mijn broer nam een verantwoord uitziend koekje van de schaal op tafel, en bood mij er een aan. Nu ging ik het vragen. Ik kuchte zacht.

‘Mireille en de kinderen gaan zelf naar het restaurant,’ zei mijn broer met volle mond voordat ik iets had kunnen zeggen, ‘dus dan hebben wij wat langer de tijd.’ Hij klopte op de telefoon in zijn borstzak, die hij net blijkbaar ongemerkt weer tevoorschijn had gehaald om Mireilles bericht te lezen. Ik kreeg de groeten.

Ik kuchte opnieuw.

‘Gaat het wel?’

‘Ik wil je wat vragen.’ Ik aarzelde, ging verzitten en rechtte mijn rug. Het was moeilijk hem aan te blijven kijken. Ik staarde liever naar het gigantische aquarium.

‘Ik wil je wat vragen,’ zei ik nog eens, met de onvaste stem waaraan ik zo’n hekel had.

‘Heb je geld nodig?’ vroeg mijn broer. Er speelde een lach rond zijn lippen, maar misschien beeldde ik het me in.

Ik knikte, legde hem snel uit hoe het zat; contracten, gedoe, Simon die nog niet wist van mijn plannen.

‘Zonde,’ zei mijn broertje na een veel te lange stilte tegen de schaal met koekjes.

‘Wat?’

‘Ik vind Simon een goede man. Hij past bij je, en ik denk ook niet dat…’ Hij schudde zijn hoofd.

‘Wat?’

‘… dat het verstandig is om juist nu te gaan scheiden, op dit moment, bedoel ik.’ Hij gaf een kort, bijna onwaarneembaar knikje in de richting van mijn buik.

Misschien was dit wat hij bedoelde, dacht ik. Toen hij het over de ultieme vernedering had, die hij door ons had moeten ondergaan. Op een maandagavond waren mijn ouders en ik zijn appartement binnengegaan met de sleutel die hij mijn moeder had gegeven voor noodgevallen. Vlak daarvoor had hij gedreigd met het innemen van al zijn slaappillen als ze haar bankoverschrijvingen zou stoppen. We troffen mijn broer niet bewusteloos op zijn bed aan, maar gamend aan zijn bureau. Overal stonden opengescheurde verhuisdozen, waaruit kleding en keukenspullen staken, er lagen stapels ongeopende post op de grond en het rook er naar iets dat ik niet kon plaatsen. Zodra onze opluchting plaatsmaakte voor woede, kromp mijn broer ineen op zijn bureaustoel. Ik bekeek het tafereel; mijn vader die zich na zijn uitbarsting weer hoofdschuddend naar de deur begaf, mijn moeder die bij hem was neergeknield, over zijn knie wreef, fluisterde dat ze hem nog wel wat meer tijd zou geven werk te zoeken en hulp, ze wilde alleen maar dat het goed met hem ging.

‘Dus je hebt niet gespaard?’ vroeg mijn broer toen ik niets terugzei.

‘Jawel, maar –’ Ik kneep mijn hand in mijn schoot zo hard mogelijk samen.

‘Niet genoeg?’

Ik haalde mijn schouders op, keek naar mijn sokken, de ene donkerblauw, de andere zwart, dacht aan mijn schoenen bij de voordeur, aan weggaan uit dit vreselijke huis.

‘Kijk,’ zei ik. Ik keek hem recht aan. ‘Het gaat om een lening, ik betaal je alles terug. Met rente.’ Ik richtte mijn blik meteen weer omlaag om zijn gezicht niet te hoeven zien. Ik hoorde hoe hij opstond, iets uit een kastje trok. Het was een busje waarmee hij naar het aquarium liep. Met een ernstig gezicht schudde hij een paar keer boven het wateroppervlak. De vissen stoven op de vlokken af.

‘Ik vind dit ingewikkeld,’ zei hij. ‘Ik geloof erg in het gezin als eenheid, en als ik jou geld geef dan steun ik iets waar ik tegen ben.’

Ik bestudeerde zijn gezicht, terwijl hij peinzend terugliep naar de fauteuil tegenover de bank.

‘Heb je er wel goed over nagedacht?’ vroeg hij.

‘Ja,’ zei ik, geïrriteerd, ‘natuurlijk heb ik dat.’ Ik moest ineens ontzettend nodig plassen. Ik sloeg mijn ene been over het andere, probeerde het geluid van de pomp te negeren. Waar was de wc hier ook alweer? Als ik het zou vragen, kreeg ik sowieso commentaar. Ik kwam niet vaak genoeg langs, daarom wist ik dat niet. Waarom liet ik zo weinig van mij horen? Voelde ik me soms nog steeds beter dan mijn broer? Grijns. Knipoog. Zusje van me.

Wat had ik eigenlijk gedacht? Dat hij zich zou opwerpen als mijn grote redder? Weer dat kleine lachje op dat zelfingenomen gezicht. Vroeger zei hij na afloop van onze ruzies: ik bén niet agressief, jij máákt me agressief. Ik snapte ineens wat hij bedoelde. Ik duwde de nagels van mijn linkerhand diep in mijn handpalm. Zou ik dan op z’n minst de urn bij hem achter kunnen laten?

Ik had hem bij mij thuis hoog boven op een keukenkastje gezet omdat ik niet wist waar ik hem anders moest laten, maar ook daar nam hij een veel te prominente plek in. Waar ik hem ook neerzette, ik had vanuit elke hoek van de zolder zicht op de fout die ik die zomer had gemaakt. Mijn broer had zoveel meer ruimte, hij had vast een geschikte plek voor onze moeder.

‘Weet je, even los van mijn mening over jouw scheiding, ik ben tegen geld lenen aan familieleden. Volgens mij moet je die zaken niet door elkaar halen.’ Hij nam een grote slok water. ‘Ik wil wel naar je luisteren, ik wil altijd naar je luisteren, want je hebt het vast niet makkelijk, maar ik kan je geen geld geven. Dat snap je wel, toch?’

Mijn keel zwol opnieuw op. Ik trok de urn met een ruk uit mijn tas, zette hem op tafel neer tussen ons in. Hij begreep het niet, dat zag ik, ik begreep het zelf nauwelijks, maar ik kon niet anders, niet met die dichtgeknepen keel. Ik probeerde te slikken.

‘Ik heb een idee,’ zei mijn broer nadat we een minuut naar de pomp van het aquarium hadden geluisterd en ik mijn blaas in stilte had toegesproken. Ik wiebelde met mijn voet. Misschien was de wc in de hal naast de kapstok. Of was dat zo in zijn vorige huis? Hij haalde zijn telefoon weer tevoorschijn. ‘Dit is wat we doen. Jij blijft hier, en dan haal ik Mireille en de kinderen op. Eten we hier, met z’n allen, en dan praten we erover. Het is goed erover te praten. Zo helpen we elkaar. Omdat we familie zijn. Toch?’

Mijn kin bewoog langzaam op en neer. Ik zag hoe mijn broer zijn spullen bij elkaar zocht, zijn autosleutels, zijn jas, een opgewekte melodie floot. Geen huis. Ik kon niet verhuizen. Dit was mijn laatste kans. Ik stak mijn hand op toen hij de woonkamer uitliep. Op de bank luisterde ik naar het wegstervende geluid van eerst zijn voetstappen en daarna de autobanden in het grind.

Dat was het laatste bezoek aan mijn broer. Sindsdien heb ik niets meer van hem gehoord. Ik had even getwijfeld, daar op die bank. Over de urn en het aquarium. Ik sloot mijn ogen een paar tellen, concentreerde me op mijn woedend kloppende hart. Misschien kon ik het deksel losdraaien, de as uitstrooien boven zijn vissen. Maar waarom? Wat zei ik daarmee, wat was mijn boodschap? In plaats daarvan deed ik wat anders. Sorry mam, mompelde ik naar de urn, nadat ik van de tafel met het aquarium was gesprongen. Voor de onmiddellijke bevrediging waarop ik hoopte, zorgde het niet. Maar misschien kwam dat nog. Ik ritste mijn broek dicht, deed de urn terug in mijn tas. We gingen naar huis.