Redactioneel
Ik was vroeg wakker en was al een tijdje op zoek naar een supermarkt in de stad waar ik die avond een optreden zou hebben. Toen ik die eindelijk gevonden had, liep ik op de sinaasappelautomaat af en tapte een grote fles. Ik had zoveel dorst dat ik er meteen van ging drinken en proefde dat er een rotte sinaasappel mee was uitgeperst. Ik wilde er niet voor betalen, maar ik had er al van gedronken en wist niet wat ik moest doen, hield de fles in mijn tas terwijl ik aan de kassa stond.
Voor mij stond een mooie vrouw met bruin haar en bruine ogen. Ze had een fluorescerende bouwvakkersbroek en ook een fluorescerende jas. Het pak was zo groot dat het leek alsof ze gekleed was in een oranje doos, met haar mooie gezicht daarboven. Het was kwart over acht ‘s ochtends en ze kocht vier energydrinks die samen € 1,97 waren. Ze probeerde te pinnen, wat niet lukte omdat haar saldo te laag was, zei toen ‘is te vroeg, is te vroeg’, grabbelde daarna in haar zak, en begon met het tellen van haar kleingeld, waarvan iedereen kon zien dat het minder dan € 1,97 was, maar ze telde toch. De kassamedewerker wilde zijn leidinggevende erbij halen maar ik zei dat ik het wel zou betalen.
De kassamedewerker keek mij aan en zei toen: ‘Een daad van barmhartigheid.’ En vlak daarna: ‘Zo, dat heb ik lang niet gezegd, het woord barmhartigheid.’
Tijdens het optreden vertelde ik deze anekdote. Ik vertelde dat ik bang was door de leidinggevende betrapt te worden met dat sap in mijn tas en dat ik daarom haar energydrinks betaalde. En toen dacht die kassamedewerker dat ik barmhartig was.
De waarheid is dat ik er helemaal niet aan dacht dat ik gesnapt zou worden, maar dat het geestiger was en geloofwaardiger om te suggereren dat ik volstrekt niet barmhartig was, maar eigenlijk iets anders. Ik begrijp nog steeds niet goed waarom ik dat deed, waarom ik de niet-ware anekdote geloofwaardiger vond. Of sterker nog, waarom ik het vervelend zou vinden als mensen zouden denken dat ik een goed iemand ben.
Voor een obscuur tv-programma werd me gevraagd om een gedicht mee te nemen. Het gedicht ging over vergeving, over ‘pijn die geen taal kon worden’. Ik zat tegenover de presentator aan wie ik het gedicht voorlas. We namen een gesprek op en daarna moest het nog een keer omdat ik de hele tijd naar beneden had gekeken en dat was volgens de regisseuse niet de bedoeling. Ik had tegen haar moeten zeggen dat ik niet goed uit mijn woorden kom als ik iemand aankijk, dat ik dan afgeleid ben door alles wat een gezicht kan behelzen en wat er in de ruimte tussen twee mensen zit, maar ik zei slechts ‘oké’. En: ‘Ik zal het proberen.’ Vervolgens probeerde ik alleen maar weg te kijken van zijn gebit, want dat leidde me zo af dat ik gedachten had als: ik zou nog eens een afspraak met de tandarts moeten maken. Of: tanden bleken, zou dat nog steeds duur zijn tegenwoordig?
Na de opname zei de presentator: ‘Ik vind het zo wonderlijk dat mensen zoals jij’ – waarop ik natuurlijk hunkerde naar iets van een clou, iets dat me duidelijk zou maken hoe ik dan ben, want daar was ik zelf ook wel nieuwsgierig naar – ‘zo graag het goede willen doen.’ Waar hij dat uit opmaakte weet ik niet, wellicht uit het feit dat ik een gedicht had meegenomen over vergeving, maar de consequentie was in ieder geval dat ik me beledigd voelde. Hij beschreef mij als een interessant natuurfenomeen, als een kreeft die met een heel onhandige lange schaar door het leven moet gaan, terwijl die nergens meer toe dient. Waar hij het uit opmaakte, vroeg ik. Dat ik zo graag het goede wilde doen. Uit alles, zei hij. Zijn lachje leek te suggereren dat hij vermoedde dat ik uiteindelijk wel wijs en onbarmhartig zou worden. Alsof ik in een soort cognitief dissonant voorstadium van de waarheid verkeerde. Hoe het ook zij, de hele rit naar huis zat ik hardop te mopperen.
’Wat een hondenlul.’ Lange stilte, afrit 17 naar Breda op. ‘Jezus, wat een hondenlul. Wie denkt hij wel niet dat hij is. Mij een beetje beschuldigen van een goed mens te willen zijn.’
Waarom barmhartigheid zo’n slechte, of beter gezegd onaantrekkelijke reputatie heeft, weet ik niet, zoals ik ook niet weet waarom de meerderheid van de mensen stemt op partijen die zorg niet hoog in het vaandel hebben staan.
Ik vond een paar weken geleden een lijstje terug waaruit moest blijken dat ik geen goed mens ben. Een lijstje dat ik maakte na die tv-opnamen.
Ik probeer nooit vechtende mensen uit elkaar te halen. Ik hou niet altijd, misschien wel nooit, de deur open voor iemand. Ik ben van vrijwel alle dingen geen lid. Ik zeg afspraken af met smoesjes als ‘ik heb een beginnende keelontsteking’. Ik lieg voortdurend. Over de details, dat wel, maar liegen blijft het. Ik vergeet verjaardagen. Ik begeer voortdurend mijn naaste en handel daar soms naar. Ik eer mijn ouders niet. Ik ben niet moedig. Er werd iemand gepest in mijn klas en ik heb haar niet verdedigd, waardoor ik vermoed dat ik heus wel bij de NSB had kunnen zitten in de oorlog.
Wat een eenzaam lijstje, dacht ik, en ik werd teruggekatapulteerd in de eenzaamheid van die tv-opname. Een gedicht over vergeving willen bespreken en dan in een abstracte discussie terechtkomen over waarom je ‘eigenlijk’ een goed mens wil zijn.
Het was een gedicht uit een reeks van Antjie Krog, met de titel ‘Land van Genade en Verdriet’ en in de laatste strofe staat: ‘nu kennen we elkaar / elkaars hoofdhuid en elkaars geur / elkaars bloed / we kennen de diepste geluiden die / onze nieren maken in de nacht / langzaam worden wij elkaar / opnieuw / nieuw / en híer begint het’.
Maar in die tv-studio begon het allemaal niet. We kenden elkaar niet, naarmate we langer spraken kenden we elkaar steeds minder en we werden elkaar al helemaal niet. Toch denk ik dat het gedicht gelijk heeft. Dat wil zeggen: ik denk dat het nooit ging – bijvoorbeeld in de supermarkt – over het verlangen het goede te willen doen. Volgens mij ging alles, gaat alles de hele tijd over hoeveel ik er eigenlijk voor overheb om me verbonden te voelen. € 1,97 aan een kassa bijvoorbeeld, en ik sluit niet uit dat ik ooit een of ander equivalent van een NSB-lidmaatschap zou afsluiten om een glimp op te vangen van ‘nu worden wij elkaar’.
‘Denk je niet dat hij je gewoon probeerde te versieren?’ vroeg een vriendin. ‘Met het air van “ik doorgrond jou” en je zogenaamd nobele voornemens.’
‘Maar ik héb geen nobele voornemens.’
‘Nee en om dat aan hem te bewijzen zou je met hem eten en zoenen. Zo gaat dat.’
Ik had de mogelijkheid nog niet overwogen, maar vond het een aannemelijke theorie. Zo bezien hadden we best veel van elkaar weg, dacht ik even, en daarna belde ik de mondhygiëniste zodat ik tenminste niet zo’n gebit zou krijgen als hij.
Poëzie
Nagloed
Essay
Een vlek genaamd goed
Essay
Vrede in tijden van oorlog
Essay
Au fond
Verhaal
Nieuwe kleren
Poëzie
ER GEBEUREN VEEL GOEDE DINGEN MAAR VERSNIPPERD
Poëzie
Het beste
Verhaal
Utopie
Poëzie
Zwemles
Essay
Enantiodromia
Verhaal
My sweetest choice
Poëzie
OOIT MOET ER IEMAND TEGEN ZIJN WIL ETHICUS ZIJN GEWORDEN
Verhaal
Feyza
Essay
Lange Tamara en de kleine daden
Essay
Het goede bestaat niet
Verhaal
Omdat wij familie zijn
Poëzie
Ik trek een binnenplaats in mij over
Essay
Close reading: een stoomcursus
Verhaal
Waar gevaar begint
Poëzie
Drie gedichten
Poëzie
Kraters: 10 Configuraties
Essay
Lessen in onderhandsheid
1922
Apathisch vierkant in 1922
Het wilde lezen