Zou iemand zich hem later herinneren? Had hij er wel goed aan gedaan zijn kaarten op de literatuur te zetten? In een handgeschreven autobiografische schets schreef Frits Hopman eind 1924 dat zijn leven op een mislukking was uitgelopen – een avontuur, waarvan hij het einde met belangstelling tegemoet zag. Dat einde kwam zeven jaar later. Sindsdien leeft Hopman bij een heel klein publiek voort als schrijver van korte verhalen, waarvan er enkele in de jaren tachtig en negentig in kleine oplagen werden uitgebracht door bibliofiele drukkers als de Mikado Pers en de Sjaalmanpers. Boudewijn Büch was de laatste die in zijn reeks ‘Excentriek’ in de NRC van 16 juni 1983 aandacht vroeg voor ‘het vreemde leven van deze grote schrijver’. Tussen de grote doden in het Pantheon, de nieuwe permanente expositie van het Letterkundig Museum, zal men Hopman straks tevergeefs zoeken. In een tijd waarin canons en helden de wind in de rug hebben, kan het echter geen kwaad om aandacht te vragen voor een vergeten auteur als Hopman, ‘schrijver van meesterwerkjes maar als levenskunstenaar’ volgens Büch ‘zo pijnlijk mislukt’.
Geldt voor het Pantheon een strenge ballotage, als archiefinstelling voerde het Letterkundig Museum ook tijdens het directoraat van Anton Korteweg een ruimhartig toelatingsbeleid. Uit Hopmans nagelaten brieven en documenten rijst het beeld op van een wat eenzelvige melancholicus, maar ook van een man die werd gedreven door een verlangen naar erkenning in de literaire wereld en naar een inkomen dat hem in staat zou stellen om zich geheel aan de literatuur te wijden. In het kleine verhaal over deze vergeten schrijver tekenen zich de contouren af van een groter verhaal over de expansie van de Nederlandse literatuur in de vroege twintigste eeuw en over de professionalisering van het schrijverschap. In beide ontwikkelingen speelden culturele en literaire tijdschriften een cruciale rol. Een doos ‘Niet nader gecatalogiseerde archivalia’ in de collectie van het museum zette mij op het spoor van Hopman en de tijdschriften, een spoor dat leidde naar een ander archief, dat van De Gids.
Frederik Jan Hopman werd geboren op 14 juli 1877 en groeide op in een Amsterdams middenstandsmilieu. Tijdens moeizame schooljaren aan de hbs ontdekte hij de literatuur. Multatuli en de Tachtigers vormden de brandstof voor zijn groeiende literaire ambities. Maar Hopman liep niet over van zelfvertrouwen. Het gevoel van maatschappelijke mislukking, schaamte en zelfverwijt overheersten al snel in de vele brieven aan zijn vriend en latere biograaf Kobus van Pesch. Toch waagde hij de sprong naar de literatuur. Op 6 mei 1905 debuteerde hij met het korte verhaal ‘Het kruispunt’ in De Kroniek van Pieter Lodewijk Tak. Met de socialistische sympathieën van Tak en de politieke activiteiten van diens mederedacteur F.M. Wibaut had Hopman weinig affiniteit, maar de oude glans en bekendheid van het weekblad konden hem als beginnend schrijver de nodige zichtbaarheid geven. Als eerste literaire mentor stelde Tak hem in de gelegenheid enkele verhalen in De Kroniek te publiceren en zo raakte Hopman bekend met namen van schrijvers als Johan de Meester, Jan Veth, Johan Huizinga, Frans Coenen en Herman Robbers, die spoedig van groot belang zouden blijken voor zijn entree in de literatuur. Toen Robbers begin 1905 aantrad als redacteur van Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift nodigde hij Hopman uit om novellen aan zijn tijdschrift af te staan.
In zijn poging om als schrijver vaste grond onder de voeten te krijgen en hunkerend naar erkenning sloeg Hopman in zijn brieven aan Robbers een deemoedige toon aan. Hij liet zich kennen als ‘een beginner, die vaak weifelt tusschen drang tot uiting en besef van ontoereikende vermogens’. Hij was dankbaar voor de vererende uitnodiging, die hij graag aannam ofschoon hij slechts kon schrijven ‘in verloren oogenblikken, te midden van geheel ander werk’ (25-12-1905). Hopman wilde betrekkingen aanknopen met zo veel mogelijk tijdschriften en kon de sympathie van Robbers goed gebruiken. Zijn brieven lopen dan ook over van lof voor Elsevier’s – ‘de zorgvuldige zetters, de schoone proef, de prompte betaling en het present-exemplaar!’ (21-01-1907). Zichzelf zag hij als een ‘reiziger’ en Robbers ‘als manager van het warenhuis’. Die manager moest intussen geduld hebben, want ‘de schoolmeesterij’ zat het schrijverschap van de hbs-leraar Engels danig in de weg (18-03-1923).

Deemoed en dankbaarheid spreken ook uit de voorwoorden van Hopmans novellebundels. De ‘verhaaltjes’ uit de bundel met de terloopse titel In het voorbijgaan (1914) waren geschreven ‘als uitspanning tusschen zooveel ander, verdrietend werk’. ‘Het boekje heeft geen pretenties’, maar de verhalen zouden sommige lezers wellicht plezier geven. De spanning tussen het bedrijvige leven in de wereld en het gedroomde leven voor de kunst die uit Hopmans brieven en voorwoorden spreekt, wordt ook verwoord door de ik-vertellers in enkele verhalen en in zijn roman in dagboekvorm De proeftijd (1916). Ook zij – introverte eenlingen in een onttoverde wereld – worden geplaagd door een onvervuld verlangen naar een wereld zonder dagtaken, naar de eeuwig levende poëzie. ‘Het zal de meesten wel zoo gaan’, luidt het in ‘Een herfstdroom’ uit de bundel Nachtwaken (1920): ‘Weken achtereen berustend hameren aan moeizame, verdrietende dagtaak. Dan eensklaps en zonder reden weerspannigheid, hartstochtelijk verzet tegen de insluiting door routine en banale omgeving.’ Robbers had intussen niets dan lof voor Hopman, die hij in een recensie van In het voorbijgaan portretteerde als een diepgevoelige dichter in de gedaante van een pijprokende Engelsman. Hopmans verhalen waren volgens Robbers de beste uitingen van ‘hoogere journalistiek’, een genre dat weliswaar beneden de ‘hoogere litteratuur’ stond, maar ook een eigen waarde had. Bladen als Elsevier’s, De Hofstad, het Amsterdamsch Weekblad en De Telegraaf konden met Hopmans verhalen voorzien in de behoefte van hun groeiende lezersschare aan betere ontspanningsliteratuur.
Wilde hij als literator zijn naam vestigen en leven van de pen, dan bood een baan in de journalistiek vooralsnog de beste kansen. Dat Hopman met ‘ander, verdrietend werk’ doelde op zijn baan als onderwijzer was voor zijn vrienden in de literaire wereld geen geheim. Zoals voor zo veel schrijvers in deze periode was het schrijverschap ook voor hem noodzakelijkerwijs een deeltijdbezigheid. Maar Hopmans ideaal was onmiskenbaar gemodelleerd naar dat van de Tachtigers, die een exclusief schrijverschap cultiveerden en onvoorwaardelijke toewijding eisten aan de kunst. Met een burgerlijk bestaan was dat totale kunstenaarschap niet te verenigen. Door hem te prijzen als onderhoudende feuilletonschrijver had Robbers hem weliswaar een dienst bewezen, maar de baten waren klein en de ‘hoogere litteratuur’ was nog niet in zicht.
Daar kwam enige verandering in toen Carel Scharten in 1917 aandacht schonk aan De proeftijd in zijn ‘Overzicht der Nederlandsche Letteren’ in De Gids. Anders dan Robbers prees Scharten het ‘voortreffelijk litterair gehalte’ van Hopmans roman. Hoe beknopt ook, Schartens bespreking moet voor Hopman een ridderslag zijn geweest. De Gids oogde dan wel als een bezadigd tijdschrift met meer verleden dan toekomst, maar van het roemrijke maandblad ging nog altijd onmiskenbaar gezag uit. Bovendien sprak die redactie begin 1916 bij monde van de nieuwe secretaris H.T. Colenbrander de wens uit om na een periode van achterstand opnieuw aansluiting te vinden bij de eigentijdse literatuur. Nieuw literair bloed was daarom zeer gewenst. Letterkundig redacteur Johan de Meester wilde het met een oudere jongere als Hopman weleens proberen. Vereerd met de aandacht stuurde Hopman in januari 1917 ‘een studietje’ op, het eerder genoemde verhaal ‘Een herfstdroom’. Hij haastte zich erbij te vermelden dat hij nog maar ‘een beginneling in de letteren’ was. Naar het oordeel van de redactie (genoteerd onder aan de brief van Hopman) was de auteur vooralsnog ‘een welkome Gids-kracht’.
Hopman was niet alleen gevleid door de belangstelling van zijn nieuwe mentor Johan de Meester, ook meende hij dat De Gids weleens een bruikbare springplank kon zijn in zijn pogingen te leven in en van de literatuur. Het schoolwerk doodde immers alle poëzie. Op 14 maart 1918 schreef hij aan Colenbrander dat het verschijnen van zijn werk in De Gids ‘één groote hulp’ was ‘bij toekomstige sollicitaties naar een betere betrekking’. Die opmerking leidde in de redactie tot bedenkingen. Gaf de ‘sollicitatie-gedachte’ (dixit Colenbrander) niet een wat oneigenlijk karakter aan Hopmans bijdragen?
De Meester nam het op voor Hopman en gaf diens schrijverschap een nieuwe wending. In een poging om van De Gids weer een echt kritisch tijdschrift te maken zocht de redactie naar critici die regelmatig de nieuwe Nederlandse en buitenlandse literatuur konden bespreken. Hopman nam de versterkte opdracht graag aan. De ‘sollicitatie-gedachte’ was ook nu niet ver weg. ‘Het is werkelijk ontmoedigend, om de jaren zoo te zien gaan, zonder vooruitzicht van meer tijd aan eigen studie of compositie te kunnen geven en ik maak dan ook van deze gelegenheid gebruik, U te vragen, wel aan mij te willen denken, indien U, of een Uwer vrienden, een minder vermoeiende en verantwoordelijke betrekking te vergeven heeft,’ zo schreef hij op 31 oktober 1920 aan de Gids-redactie.
Hopman vatte zijn nieuwe taak als criticus ernstig op. Zijn eerste bijdrage aan de rubriek ‘Bibliographie’, een bespreking van de verhalenbundel Daadlooze droomen van Ada Gerlo, was tevens een beknopte uiteenzetting over de compositietechniek van de short story. In een volgende bespreking, een afwijzende recensie van Herman Teirlincks De nieuwe Uilenspiegel, vroeg hij aandacht voor ‘die moeilijkste van alle letterkundige ondernemingen: de dichterlijke verbeelding van ons moderne leven’. Het lijkt er sterk op dat Hopman De Gids niet alleen gebruikte als stijgbeugel naar de grote literatuur, maar ook als podium waarop hij zichzelf kon profileren als zelfstandig en modern criticus, een voorstander en beoefenaar van verbeeldingsvol maar zakelijk proza. Na deze voorbereidende bewegingen waagde Hopman in mei 1921 een sprong.
Op het gevaar af zijn hand te overspelen greep hij de gelegenheid aan om een grote recensie te wijden aan twee delen van Israël Querido’s historische romancyclus De oude waereld. Vermoedelijk geprikkeld door een inhoudsloze lofzang op Querido door Herman Poort die begin 1920 in De Gids was verschenen, zette Hopman zich aan zijn opdracht. Het resultaat was een felle kritiek op de romanschrijver Querido die door de polemische toon opviel in het deftige liberale tijdschrift, waarin hoffelijke beoordelaars nieuw literair werk doorgaans toetsten aan algemeen geaccepteerde normen. Onder de titel ‘Een teleurstelling’ brak Hopman de romans van Querido genadeloos af. Deze gevierde schrijver trakteerde zijn lezers op niets dan goedkope effecten, snorkerige woordkunst en ‘barbaarschen pronk’. Maar Hopmans teleurstelling gold vooral de Nederlandse critici die dit bombastische romangedrocht als klatergoud hadden aangeprezen. Als recensent der recensenten keerde hij zich tegen ‘het meerendeel der critici’, het ‘koor van beoordelaars’ dat doof en blind was van bewondering voor de beroemde literator. Daardoor verlaagden zij niet alleen het peil van de kritiek, maar dat van de hele nationale cultuur. De criticus immers ‘vertegenwoordigt het artistiek geweten van de gemeenschap’ en hij schaadt het belang door middelmatig werk te prijzen. Een kritiek die ‘de middelmatigheid in hyperbolen prijst, verloochent haar heilige functie en bewijst een land, dat voornamelijk in kunsten en wetenschappen wenscht uit te munten, den slechtst denkbaren dienst’.
Hopman noemde geen namen en dus kon iedereen zich aangesproken voelen. Vrienden en bekenden, onder wie Gids-redacteur Jan Veth, stuurden hem ‘hartelijke brieven van instemming’, zo rapporteerde hij aan Colenbrander. In de pers kreeg hij een minder welwillende ontvangst. Zo noemde P.H. Ritter Jr. in Den Gulden Winckel van juni 1921 Hopmans kritiek ‘onbillijk’, aangezien hij de roman niet beoordeelde naar de goede bedoelingen van de schrijver en de smaak van het grote publiek, maar vanuit een particulier literatuurbegrip. Had de lezer niet vooral behoefte aan een onpartijdige en betrouwbare gids? De redactie van De Gids was zeer te spreken over Hopmans artikel en verheugde zich in de kleine voorjaarsstorm die het stuk ontketende. Hopman mocht zich dan een polemische scherpslijper tonen, uit zijn stuk bleek dat hij net als de Gids-redactie (die anno 1920 nog in jacquet vergaderde) van mening was dat literaire kritiek de nationale literatuur op een hoger plan kon brengen. Hopman ontving een honorarium van 68 gulden (conform het tarief voor vaste medewerkers) en bedankte Johan de Meester en Johan Huizinga voor de ‘raadgevingen en den moreelen steun bij de onderneming’ (05-05-1921).
In 1927 kon Hopman dankzij het netwerk dat hij via De Gids had opgebouwd zijn doel verwezenlijken. Op 1 april van dat jaar volgde hij Johan de Meester op als redacteur ‘Kunst en letteren’ van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, een felbegeerde want goedbetaalde functie. ‘Ik geloof dat ik met de beroepsverandering een goede keus heb gedaan,’ schreef hij op 10 april aan Kobus van Pesch. In een brief aan Herman Robbers, waarin Hopman hem dankte voor de ‘eerste aanmoediging in 1906 of 1907’, noemde hij zijn benoeming ‘een volslagen onverwachte verlossing uit de school-sfeer’ (20-11-1926). Twee maanden later sprak Frits Hopman zijn jaarrede uit als nieuwe voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in welke functie hij Gids-redacteur Colenbrander opvolgde. Hopman stond even in de schijnwerpers. In het boekentijdschrift Den Gulden Winckel van maart 1927 bood interviewer G.H. Pannekoek Jr. hem een open podium. In het interview noemde Hopman zichzelf een beschouwende geest, een dagboekschrijver die over zichzelf kon nadenken in de derde persoon. Gevraagd naar zijn mening over de taak van de criticus verwees Hopman zijn gesprekspartner naar de Querido-kritiek van zes jaar eerder, waaruit een lange passage werd overgenomen. Wilde Hopman zichzelf bij aanvang van zijn redacteurschap van de NRC nog eens op de kaart zetten als modern criticus? Dat zijn artikel anno 1927 nog altijd de gemoederen beroerde bleek uit de eerste aflevering van het socialistische tijdschrift Nu, dat in oktober verscheen onder redactie van Israël Querido en A.M. de Jong. Dat het ‘een zoodje in onze litteratuur’ was en er geen literaire kritiek van enige betekenis bestond schreven zij toe aan het individualisme dat sinds Tachtig het denken over literatuur domineerde en aan het aanmatigende optreden van ‘het ransige prul Frits Hopman’ die zichzelf opzichtig op de voorgrond plaatste ten koste van de ware literatuur.
Dankzij De Gids was Hopman in 1927 een naam geworden in de wereld van de literaire kritiek. Maar de creatieve jaren lagen toen al achter hem. Het is geen geringe ironie dat Hopman vooral voortleefde in de schaduw van Huizinga, als vertaler van diens Herfsttij der Middeleeuwen. Toen Hopman in 1932 na een slopende ziekte overleed was hij al uit het zicht verdwenen. Onder in de doos ‘Niet nader gecatalogiseerde archivalia’ liggen de knipsels uit de kranten waarin Hopman begin maart 1932 werd herdacht, niet als de schrijver van één boek maar als die van één recensie in De Gids. P.H. Ritter Jr. voelde zelfs enige wroeging dat ‘wij hem niet eerder en krachtiger in zijn ongemeene waarde hebben erkend’.


aantekening

De Autobiografische schets van Frits Hopman wordt onder signatuur H 805 H1 bewaard in het Letterkundig Museum te Den Haag en werd in de jaren tachtig twee keer uitgegeven, in 1985 bij de Agri Montis Pers te Oosterhesselen en in 1989 bij de Mikado Pers te ’s-Gravenhage. Gegevens over Hopman en een overzicht van zijn publicaties staan in de doctoraalscriptie van G.J.M. Hulscher uit 1984 (Frits Hopman), die zich bevindt onder de ‘Niet nader gecatalogiseerde archivalia’ van Hopman (Letterkundig Museum, Den Haag, H 805 [ng]). De belangrijkste bron over leven en werk van Hopman is het ‘Levensbericht van F.J. Hopman’ door A.J. van Pesch in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1932. Leiden 1932, pp. 177-192. De besproken recensies van Hopman verschenen in De Gids 1920-2 (over Ada Gerlo), 1920-4 (over Herman Teirlinck) en 1921-2 (over Israël Querido). De brieven van Hopman aan Van Pesch zijn ondergebracht in de genoemde ‘Niet nader gecatalogiseerde archivalia’. Verder citeerde ik uit het interview met Frits Hopman door G.H. Pannekoek Jr., ‘Al pratende met... Frits Hopman’, in: Den Gulden Winckel 26, 1927, 3, pp. 49-55. Querido’s opmerking over Hopman staat in diens opstel ‘Stand en bevoegdheid onzer tegenwoordige literatuur-critiek’, in: Nu. Algemeen Maandblad 1, 1927, 1, p. 93. Ritters artikel bij het overlijden van Hopman staat in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 5 maart 1932. Brieven van Hopman aan Herman Robbers bevinden zich in het Letterkundig Museum, Den Haag, M 805 B1. Brieven van Hopman aan de redactie van De Gids bevinden zich in het archief van De Gids, Leiden, ltk 1888. Over de geschiedenis van De Gids in de vroege twintigste eeuw schreef Remieg Aerts ‘Onze grijze tempeltjes’, in: Remieg Aerts e.a., De Gids sinds 1837. De geschiedenis van een algemeen-cultureel en literair tijdschrift. Den Haag/Amsterdam 1987, pp. 112-141.