Het is niet dat u waakte
over ons en onze ziekte.

Vaak was er niemand thuis – wij
bleven bellen, schrijven, mailen
naar een versproken eeuwigheid.

Niet dat u wachtte, toch
niet op ons in onze stoffelijkheid
en ons te laat. Veeleer vooruit

op het vergeelde, weggegomde, razend
zich verblekende van houthoudend, ongestreken,
van thermisch schrijfpapier liep u

en riep ons nader. De milde troost
van blijven, als er van ons, van u
niemand meer was die ons
van ons nog kon genezen.