Een stralende ochtend in september; de dag na Prinsjesdag. Brede rivieren van zonlicht stromen door de ramen van de leeszaal van het Letterkundig Museum binnen. Terwijl een kilometer verder op de fractievoorzitters in de Tweede Kamer hun aantekeningen ordenen voor de Algemene Be schouwingen, lees ik brieven. Brieven die niet voor mijn ogen bestemd zijn.

Gluren, dat is wat ik doe: ‘stiekem, met nieuwsgierige, onder zoekende blik, veelal met half toegeknepen ogen, kijken’ (Van Dale). Ook half toegeknepen hebben mijn ogen vandaag overigens de grootste moeite met het lezen van de microfilm. Fijn, die zon, maar ook lastig.

Ooit moeten hier zonneschermen voor de ramen gemonteerd zijn, verzekert Annelies. Maar Paulien heeft ze nog nooit in werking gezien.

‘Dat komt op de agenda, voor ons overleg!’ zegt Annelies.

Ontroerend, hoe die twee hun best doen mijn probleem op te lossen. Paulien haalt een grote foto van een meter in het vier kant en zet die voor de ruit bij wijze van zonwering. Het is een foto van een romantisch kasteel in een berglandschap.

‘Het huis van Komrij in Portugal,’ legt ze uit.


Anderhalf miljoen

Alles in dit museum is literatuur, of dient de literatuur. De stofzuiger van Simon Vestdijk, de broek van Belcampo, het kasteel van Komrij – en niet te vergeten de brieven: anderhalf miljoen in getal.

Ik heb ze zelf niet geteld. Ik noem dat aantal op gezag van Anton Korteweg. In de Groote Sociëteit te Maastricht (ook een mooi museum, maar zonder collectie) deed hij laatst, in een even lichtvoetige als heldere voordracht, het verzamel- en bewaarbeleid van ‘zijn’ museum uit de doeken.1

Alles, of al thans zo veel mogelijk bewaren, daar komt het op neer. De vragen van onderzoekers wisselen immers nogal sterk. Het is niet aan de schatbewaar de ene vraag goed te keuren en de andere af. Wie weet legt een volgende generatie onderzoekers een brandende belang stelling aan de dag voor de enveloppen waarin de letterheren en -dames hun post verzonden en ontvingen. Dan zal iedereen het museum loven en prijzen dat het die enveloppen allemaal heeft bewaard, geordend, van signaturen voorzien en in zuurvrije mappen gestopt.

Nu ik dit voorbeeld verzin, bekruipt me ineens bange twijfel. Zijn die enveloppen er nog wel?

Hoe dan ook, de vraag bepaalt de keus van het materiaal. Zo heb ik het als student geleerd en zo heb ik het op mijn beurt aan studenten geleerd. Gewapend met je probleemstelling, als met een magneet, ga je het materiaal te lijf. Kwiek zullen alle stukjes informatie die ertoe doen uit dat materiaal omhoogspringen om zich te hechten aan jouw magneet. Het schrijven van je werk stuk, je essay, je boek, is dan verder kinderspel.

Dat is de theorie.

Eerlijk gezegd voelde ik mij nooit helemaal koosjer als ik die doceerde. Zo’n magneet lijkt reuze gemakkelijk. Maar als ik bedenk hoe ik aan een nieuw project begin, dan komen daar eigenlijk helemaal geen magneten aan te pas. Integendeel: ik vind alles interessant, wil alles weten, alles doornemen, alle opties open houden. Als er al een centrale vraag is, dan ontdek ik die pas later, onderweg.

Volslagen onwetenschappelijk! En onverantwoord! En vooral vreselijk tijdrovend! Maar het is niet anders.

Er is een troost: andere biografen vergaat het net zo. Ik hoor het in de wandelgangen. Het is ons lot: gigantische hoeveelheden materiaal doorspitten en al van tevoren weten dat je daarvan uiteindelijk 99 procent niet zult gebruiken. Inefficiënt? Dom? Maar om dat overblijvende procent te kunnen selecteren, hebben we die 99 procent nu eenmaal nodig.

Schrijverschap

Theun de Vries – hij is het aan wie ik mijn derde biografie wil wijden – kende het probleem zelf ook. ‘De knapen hebben veel te veel brieven en documenten nagelaten!’ moppert hij in een brief aan zijn uitgever Van Tricht. Het is begin februari 1941; hij verzamelt materiaal voor zijn biografie van Rutger Jan Schimmelpenninck, die later dat jaar zal verschijnen bij Leopold.

Zoals vaker is hij met meer dingen tegelijk bezig. Behalve Schimmelpenninck is er zijn grote Babylonische roman (pas na de oorlog verschenen onder de titel Sla de wolven, herder!). Tussen de bedrijven door heeft hij naar eigen zeggen ook nog ‘een tegeltje van de haard geschilderd’ – dat wil zeggen, een verhaal geschreven voor wat zijn eerste bundel Wilt Tjaarda-verhalen zal worden: De tegels van de haard (1941). Datzelfde jaar 1941 verschijnt bovendien zijn eerste essaybundel, Vox humana. Hij smaakt de vreugden van de productieve kunstenaar in de kracht van zijn leven en de volheid van zijn kunnen: ‘Ik wentel me in creatieve stuiptrekkingen, dat ’t een lust is!’2

Dergelijke stuiptrekkingen waren in zijn geval tientallen jaren lang meer regel dan uitzondering. De muzen zijn altijd lief voor mij geweest, merkte hij eens op. Een boek willen maken dat het hele leven en werk van Theun de Vries bestrijkt, lijkt dan ook een suïcidaal project. Niet alleen omdat hij bijna honderd jaar oud is geworden, maar ook en vooral omdat hij in dat lange leven zo veel gepubliceer de en ongepubliceer de bladzijden volschreef (en zo veel bewaarde). Al hebben de twee andere heren over wie ik biografieën schreef, Willem Hubert Vliegen en Victor de Stuers, ook niet stilgezeten, Theun de Vries vormt een categorie apart. Simon Vestdijk mocht dan sneller schrijven dan God kon lezen, Theun de Vries schreef zoveel dat zelfs God zich na lezing van het laatste boek uit dit gigantische oeuvre, van het eerste helemaal niets meer zou kunnen herinneren en dus in arren moede weer van voren af aan zou moeten beginnen.

Het is een oeuvre waarin je eindeloos kunt rondwandelen; elke route die je meende te kennen biedt bij tweede, bij derde bewandeling toch weer andere perspectieven.3 Ben je moegewandeld, dan kun je je hart ophalen aan de context waarin dat oeuvre ontstond: biografieën en memoires van tijdgenoten, briefwisselingen met collega’s, redacteuren van kranten en tijdschriften, uitgevers in binnen- en buitenland... Met name De Vries’ correspondentie met Jan van Tricht, mede-op richter en directeur van uitgeverij Van Loghum Slaterus te Arnhem, waar uit ik in de eerste alinea’s van deze paragraaf citeerde, is een goudmijn.4 Ze toont hoe ongewoon indringend en stimulerend de bemoeienis van deze uitgever was met de plannen en projecten van zijn auteur. Bijvoorbeeld in het geval van De Vries’ derde roman Eroica (1934), die voor de schrijver zelf ‘in wezen mijn overgang naar het theoretisch communisme’ betekende.5

Dezelfde briefwisseling brengt ook heel andere zaken aan het licht, zoals De Vries’ verrassend pragmatische instelling als het ging om vertalingen van zijn werk. In 1947 wilde Büchergilde Gutenberg te Zürich zijn omvangrijke roman Sla de wolven, herder! eventueel wel in vertaling publiceren mits er zo’n tweehonderd pagina’s uit werden gehaald. Toch wel heel teleurstellend, zo vond Van Tricht: tweehonderd bladzijden eruit, een reuze werk moest dat zijn. Theun de Vries reageerde laconiek: och, dat kon eigenlijk best. ‘Er staan zoveel be schrijvingen in, die wel gemist kunnen worden, dat een schrapping desnoods zonder veel pijn kan verlopen.’6


Politiek

Schlag die Wölfe, Hirte, de Duitse vertaling van de Babylonische roman, kwam uiteindelijk wel op de markt, maar vele jaren later en via een andere uitgeverij. Vooral in een aantal Centraal- en Oost-Europese landen sloeg het werk van Theun de Vries aan. Dat lag deels aan zijn verteltalent, deels aan zijn politieke kleur. Voor uitgeverij en in landen als de ddr was die kleur een cruciaal criterium bij beslissingen over het al dan niet publiceren van een titel. ‘Ist er Genosse?’ vroeg men steevast. Luidde het antwoord ja, dan sprong het licht op groen.

Dezelfde communistische overtuiging die achter het IJzeren Gordijn de vertaling en verbreiding van Theun de Vries’ werk bevorderde, heeft zijn positie in eigen land bemoeilijkt en hem in een betrekkelijk isolement gebracht. Betrekkelijk, omdat er zelfs in de kilste jaren van de Koude Oorlog ook buiten de kring van zijn politieke geestverwanten redacties, uitgevers en collega’s te vinden waren die hem niet lieten vallen. Overigens maakte hij hun dat soms wel moeilijk, door zijn heftig opbruisende aard en zijn neiging zijn schepen achter zich te verbranden.

Een van de pijnlijkste mededelingen die De Vries in die tijd ontvangen heeft kwam van Willem Brandt, secretaris van het pen-Centrum voor Nederland. In een met de hand geschreven brief liet Brandt zijn ‘Zeer geachte Collega’ weten dat het bestuur zich genoodzaakt zag hem van de ledenlijst af te voeren. Het besluit had een dubbele grond: De Vries’ lidmaatschap van een politieke organisatie (lees: de cpn) die het optreden van de Sovjet-Unie in Hongarije ‘niet onvoorwaardelijk afkeurt en veroordeelt’, en bovendien ‘de inhoud van een door U rondgezonden stencil circulaire’.7 In die circulaire had De Vries aandacht gevraagd voor verklaringen van een drietal vooraanstaande figuren uit het Hongaarse culturele leven. Zij konden in de opstand van hun landgenoten alleen maar een contrarevolutie zien, die ook nog eens het gevaar van een nieuwe wereldoorlog in zich droeg.

De royementsbrief van Brandt kwam niet onverwacht. De Hongaarse opstand had de gemoederen in heel Nederland, meer in het bijzonder in Amsterdam en nog meer in het bijzonder in het wereldje van Amsterdamse journalisten en literaten, sterk in beroering gebracht.8 Weliswaar had Theun de Vries zich in tumultueuze vergaderingen van zowel de pen als de VvL voor zijn doen gematigd opgesteld, maar de circulaire die hij nadien verspreidde, gaf zijn tegenstanders een welkom argument in handen om hem alsnog in de ban te doen.

Hij rechtvaardigde zijn standpunt met een argument dat zowel hemzelf als de partij waarvan hij deel uitmaakte tekent: ‘In Hongarije vechten mijn doodsvijanden, de oude nazi’s, de oud ss-ers en al wat daarom heen hangt.’9 Als er in het ene kamp nazi’s rondliepen (en dát dat zo was, nam hij aan op grond van ‘inlichtingen, die wij ontvangen’), dan kon een fatsoenlijk mens alleen maar voor het andere kamp kiezen, ook als dat betekende: Sovjet-tanks. Terwijl voor De Vries de Hongaarse opstandelingen nazi’s waren of meelopers van nazi’s, waren voor een groot deel van de publieke opinie de Nederlandse communisten geen haar beter dan de nsb.

Ruimte voor nuance was er niet en zo zag Theun de Vries zich eind 1956 buiten de kring van goede vaderlanders gestoten en als lid van een verraderlijke vijfde kolonne beschouwd. Zijn gekrenktheid en frustratie klinken door in een brief aan Emmy van Lokhorst: ‘Ik heb over het “Sowjet-Russische communisme” ook wel iets te zeggen, misschien meer, dan jij vermoeden zou. Maar dat doe ik niet, terwijl men mijn Partij met de rug tegen de muur perst en haar een revolver op de borst zet. Dat doe ik, als ik daartoe het moment geëigend acht. Niemand kan mij dat moment voor schrijven, noch mij tot een verrader van oude politieke kameraden maken. En dan het voornaamste. Ik ben een Nederlands auteur. Als ik – wat ik zelden doe – de vrijheid nemen mag, mijn reputatie hier in ’t geding te brengen, dan verklaar ik, dat mijn boeken als bomen in Nederlandse grond staan, en dat niemand ze daar uit kan rukken; dat ik mijn inspiratie uit dit land en dit volk haal.’10

Vele jaren later, niet meer partijlid, maar ook geen renegaat, blikt hij in een lange brief aan een oude (ex-)par tijge noot en geestverwant, de marxistische econoom Joop van Santen, terug op de tijd ‘waarin de aangeleerde loyaliteit moest strijden tegen het inzicht dat wij met de cpn in de falsificaties waren beland – politiek, economisch, moreel’. Tussen de regels door bezweert hij Van Santen toch niet toe te geven aan de neiging tot zelfbeklag en verbittering, ‘Het was niet alle maal bederf en bedrog’.11

Nog weer later lijkt niet alleen de politiek, maar ook dat deel van zijn oeuvre dat met politiek samenhangt ver van hem af te staan. In een interview aan de vooravond van zijn negentigste verjaardag komt de vraag aan de orde aan welke van zijn boeken hij het meest gehecht is. Hij noemt er verschillende, maar niet één van zijn meer politieke romans als Het meisje met het rode haar, Februari, 1848. ‘Ze geven niet helemaal de persoonlijkheid Theun de Vries weer, ze drukken niet uit wat er in mijn ziel zit.’12

Graan en jenever

Uit een van de 56 dozen ‘Theun de Vries’ die ik in de leeszaal van het Letterkundig Museum mocht openmaken, kwam het menu tevoorschijn van de 12e oktober 1932: de trouwdag van Aafke Maria Vernes en Theun de Vries. Samen met hun gasten dineerden bruid en bruidegom in Hotel De l’Europe bij het station te Apeldoorn. De menu kaart (tomatensoep, ossenhaas, kip, chipolatapudding) bleef bewaard; zo ook een speciaal voor de gelegenheid samengesteld, in kleine oplage gedrukt en aan de bruid aangeboden boekje getiteld Literair bruidsbouquet.

In dat boekje treffen we een merkwaardige beschouwing aan van Theun de Vries’ literaire mentor Dirk Coster (1887-1956). Onder de titel ‘Huwelijk’ weidt hij uit over het begrip zinnelijkheid (‘de vrouw is van nature niet zeer zinnelijk’). Costers verhandeling mondt uit in de stelling ‘dat de vrouw een meer verzield lichaam tot levensinstrument heeft meegekregen, dan den man werd gegeven’.

Bedoelde Coster dat de man, ook de getemde, gehuwde man, uiteindelijk een jager blijft? Aafke Vernes was een korda te vrouw, die naast huwelijk en gezin haar eigen beroep wilde uitoefenen en dat ook een groot deel van haar leven gedaan heeft. Zij was heilgymnaste en masseuse, later fysiotherapeute. Dat hun huwelijk na vijf jaar schipbreuk leed, schreef Theun de Vries zelf ooit toe aan ‘des humeurs incompatibles’. Feit is dat zij elkaar tijdens en na de bezetting weer vonden en hertrouwden. Hoewel hij vriendinnen had, bleef het huwelijk deze keer in stand. Later, toen Aafke gestorven was, noemde hij haar ‘een sterke vrouw op wie ik kon leunen en vertrouwen’.13

Dertig jaar heeft hij haar overleefd. Het waren jaren van toenemende ongemakken in fysiek opzicht, maar bepaald niet van afnemende creativiteit. Er was veel erkenning en waarde ring voor zijn werk en persoon; literaire prijzen; een eredoctoraat. Toch bleef hij zich miskend voelen, een buitenbeen: een sentiment dat hij deelde met generatiegenoten die net als hij de Koude Oorlog als communist hadden beleefd en hun portie verguizing hadden genoten en soms gekoesterd.

Afgezien van de ontelbare interviews heeft Theun de Vries in verschillende boeken uitvoerig teruggeblikt op eigen leven en werk.14 Intussen had hij zijn reserves bij de wassende vloed publicaties van brieven, dagboeken en andere egodocumenten. Van de trend om hierin literatuur te zien die authentieker en interessanter is dan de oude vertrouwde fictie, moest hij niets hebben. Zich beroepend op het gevleugelde woord van Marsman over het graan des levens dat omgestookt wordt tot de jenever der poëzie, zette hij zich af tegen het cultiveren van de ‘simpele, onversierde en onmiddellijke uitstoot van mededelingen’ en ‘de schaamteloosheid van de ontblote ziel, die lang niet altijd een model van schoonheid of menselijke integriteit blijkt te zijn’. De taak van de kunstenaar is kunst te maken en ‘niet om een langzamerhand in brute realiteitshonger opgefokt publiek te bevredigen’.15


Exit

Daar kunnen we het mee doen. Het is trouwens al weer vijf uur, zie ik. Met mijn laptop onder mijn arm wandel ik het museum uit. Ik groet de portretten, de levende schrijvers en de dode. Theun de Vries hangt er ook; althans, Joop Sjollema’s olieverfschildering van hem. Het is beslist geen vrolijke man die mij van het doek aan staart. ‘Zijn donkere, rechthoekige bril accentueert de gestrengheid van zijn mond [...] Er wringt iets, maar wat?’16 Sjollema heeft er erg zijn best op gedaan, een eerdere (vermoedelijk betere) versie zelfs compleet overgeschilderd. Theun de Vries, jaren lang met Sjollema bevriend, was met het eindresultaat niet echt blij; zijn omgeving evenmin. Een mens portretteren blijft een hachelijk karwei. En dan te bedenken dat taal minstens zo hulpeloos is als olieverf!


noten

1. Anton Korteweg, ‘Een ongezocht massagraf. Brieven en het Letterkundig Museum’, in: Bindels & Van Melick (red.), Over niks. Over alles. Roermond 2009, pp. 27-40; 34.

2. Brief van Theun de Vries aan J.L. van Tricht, 4-2-1941. Collectie Letterkundig Museum (hierna: lm).

3. Zie het uitstekende artikel van August Hans den Boef, ‘Pro teus onder de mensen. Het oeuvre, een overzicht’, in: Daan Cartens en Muriël Steegstra, Vervolg je weg en laat de lui maar dazen! Theun de Vries, getuige van een eeuw. Amsterdam/Den Haag 2003, pp. 81-96.

4. Een belangrijk deel ervan is gepubli ceerd in Een ‘Friesche Forsythe-saga’. De briefwis seling tussen Theun de Vries en uitgeverij Van Loghum Slaterus rond ‘Stief moeder aar de’ en de overige delen uit de Wiarda-cy clus (1934-1958), bezorgd door Sjoerd van Faassen e.a. Arnhem/Den Haag 2004.

5. Brief van Theun de Vries aan J.L. van Tricht, 30-10-1933 (lm).

6. Brief van Theun de Vries aan J.L. van Tricht, 5-6-1947 (lm).

7. Brief van Willem Brandt aan Theun de Vries, 17-12-1956 (lm).

8. Duco Hellema, Negentienzesenvijftig. De Nederland se houding ten aanzien van de Hongaarse Revolu tie en de Suezcrisis. Amsterdam 1990; G.R. van der Meulen, ‘De Hongaarse opstand van 1956 en de Ne der landse schrijvers’, Tijdschrift voor Geschie denis 98 (1985), pp. 191-214; Hans van de Waarsen burg, Voetspo ren door de tijd. Theun de Vries. Portret van een kunstenaar. Amsterdam 1984, pp. 109-112.

9. Brief van Theun de Vries aan Bert Bakker, 12-11-1956 (lm).

10 .Brief van Theun de Vries aan Emmy van Lokhorst, 20-11-1956 (lm).

11. Brief van Theun de Vries aan Joop van Santen, 16-8-1990 (doorslag) (lm).

12. Interview van Elsbeth Etty met Theun de Vries, NRC Handels blad, 25-4-1997.

13. Toespraak t.g.v. de viering van zijn 70e verjaar dag in De Lantaren, Rotterdam, 5-5-1977; typoscript (lm).

14. De belangrijkste: Theun de Vries, Meesters en vrienden. Literaire leerjaren. Amsterdam 1962; Theun de Vries en Jan Boelens, Gesprekken op donderdag. Am sterdam 1981; Hans van de Waarsenburg, Voetsporen door de tijd. Theun de Vries. Por tret van een kunstenaar. Amsterdam: Meulenhoff 1984.

15. Theun de Vries, ‘Niet op een slof en een schoen’, Optima, jrg. 17, nr. 4 (sept. 1999), pp. 53-54.

16. Hans van de Waardenburg, ‘Theun de Vries door Joop Sjolle ma’, in: In zijn soort een mooi werk. Schrijversportretten in het Letterkundig Museum. Den Haag 1993, pp. 119-121.