Hout maakt geen bed, zegt Aristoteles in zijn Metafysica.
Tenminste één zin die ik begreep in zijn woud van abstracties.
Hout geen bed, marmer geen standbeeld,
dus taal geen gedicht. Daar heb je een dichter voor nodig.
Jij beheerde een huis vol met dichters

die je nu gaat verlaten om zelf weer te dichten.
Maar ze laten je nog niet gaan, ze klitten aan je, hun welgezinde
bewaarder van brieven en foto’s, ze klitten aan je
in kasten en laden, foto’s, vitrines,
dagboeken van jaloezie en van lusten,

vol heimwee naar jury’s, prijzen, intriges,
alles voorbij! In hun eeuwigheid van papier
wachten de dichters in de stilte van nachtelijke zalen
op de dag van je terugkeer
dichter onder de dichters

eindelijk thuis:
hebban olla vogala nestas
en dan rechtdoor naar de K
en 1000 jaar verder.
Ik schoor me niet en ik schoor me niet

of een gedicht dat nog niet is geschreven
en dat droomt in het ei
van je hoofd.