Een gewijde stilte
In mijn geheugen zijn de visuele herinneringen allang versmolten. In beide gebouwen leken de bureaus nog het meest op afdankertjes van Ikea en de tafels zo degelijk dat ze het verlangen aanwakkerden erboven in slaap te vallen. De wanden waren bedekt met schuiflaatjes vol fiches, die de wegen ontsloten naar een papieren wereld in de kelder – of de zolder – van het gebouw. Alleen had het Amsterdamse Meertens Instituut liefst geen bezoekers over de vloer, terwijl het Letterkundig Museum in Den Haag nog weleens een nieuwsgierige gast toeliet. Voor mijn gevoel ging dat evenmin van harte en het vergde ook de nodige inwijdingsrituelen. Alleen al het betreden van de Juffrouw Idastraat gaf mij het idee dat ik afdaalde in de gewelven van een middeleeuwse stad. Weliswaar groeide ik in het Haagse op, maar zonder kennis over de katholieke enclave die zich in het hart ervan bevond.
Het was te danken aan mijn leraar Nederlands op het avondatheneum, dat ik op een dag in dit iele zijstraatje terechtkwam. Op mijn lijst stonden ook wat dunne boekjes, zoals Oeroeg, en daarover zou ik volgens hem informatie vinden in de knipselmappen bij juffrouw Ida. Daar verzamelden ze alles uit het land der letteren, dus een visite lag voor de hand. Het kon er bij mij nauwelijks in dat de bronnen van al die schrijvers die ik pas na mijn twintigste begon te ontdekken, gewoon klaarlagen in een chic gebouw in zo’n slaperig steegje. De massieve voordeur leek juist bedoeld om bezoekers af te schrikken. Toch werd er gewoon opengedaan toen ik daar als inhaalscholier aanbelde en uitlegde waarvoor ik kwam. Een man met een hoornen bril – toen al kon geen intellectueel zonder – leidde mij naar binnen en niet lang nadat ik had plaatsgenomen, legde hij twee mapjes met krantenstukken voor me op tafel. Ondanks de verlaagde plafonds kreeg ik het idee in een kloosterzaal te zijn terechtgekomen. Aan de wanden hingen schilderijen van ouderwets ogende mannen, al dan niet met rookwaar tussen hun vingers, die vanuit hun lijst op ons neerkeken. Het waren de iconen uit ons literaire verleden, zo veel begreep ik al wel. Schrijvers van wie ik vagelijk had gehoord, maar van wie ik nog nooit een letter had gelezen.
Tijdens mijn eerste bezoek kwam ik niet verder dan wat recensies lezen. Van kopiëren had in die tijd nog niemand gehoord, geloof ik, dus ik zat daar een half schriftje vol te schrijven met zinnetjes uit de krant. De kunst van het napraten bleek voldoende om er op avondschool doorheen te zwijnen. Nu was Oeroeg ook niet direct een hersenkraker: een verloren jeugdvriendschap had ik bovendien zelf aan den lijve meegemaakt. Alleen van wat zich in het verre Indië afspeelde, begreep ik geen jota. Baboes, djongos, blank, bruin, een revolutie. Het leek wel alsof de lessen geschiedenis op de mulo bij de grens halt hielden. De koloniën overzee kwamen alleen bij aardrijkskunde aan bod, dus doorgrondde ik weinig van het achterliggende conflict tussen de blanke jongen en zijn Indonesische vriendje. Bij het exotische decor kon ik me wel van alles voorstellen, het resultaat van jarenlang bladeren door geïllustreerde atlassen. Eindeloos plaatjes kijken en wegdromen boven de rijstvelden en de trage gang van de buffels van Saïdjah en Adinda – die tragische parabel van Multatuli behoorde tot het standaardrepertoire van mijn schooltype.
Achter de formicatafels van het Letterkundig Museum deed ik feitelijk mijn eerste kennis op over de koloniale geschiedenis, of liever: de nasleep ervan. Toch ben ik nooit meer teruggekeerd naar de Juffrouw Idastraat, zelfs niet tijdens mijn Leidse studie Nederlands. Dat had vooral te maken met het ijzige stilzwijgen dat er heerste. Zowel in een bibliotheek als in een museum waren woorden verboden, wat op mijn zenuwen werkte. Wie wat kwijt wilde, nam zijn toevlucht tot gefluister. Daar zat ik dan, in het gezegende jaar 1973, met achter mijn rug een paar ouderwetse boekenfluisteraars. Ze gaven me het gevoel dat ik een indringer was in hun gewijde kosmos. Vandaar dat ik er geen voet meer over de drempel zette.

Poëzie van een schoolmeester
Die bijna sacrale houding tegenover literatuur raakte ik pas kwijt in het jaar dat Anton Korteweg als docent Moderne Letterkunde aantrad bij de vakgroep Nederlands. Wij kregen les op een etage boven een supermarkt aan het Leidse Levendaal. In een geur van wasmiddelen werden ons de beginselen bijgebracht van de taal die ik al van kindsbeen af gebruikte. Ik dacht dat wij onze dagen zouden doorbrengen met het lezen van literatuur, maar dat bleek een misvatting. Om te beginnen kregen we volop onderwijs over de leer der klanken, de wetten van de woordvolgorde en de logica van syntaxis. Door alles op te vatten als een puzzel, hakte ik mijn weg door deze jungle van nieuwe vakken. In mijn derde jaar, na de zomer van 1977, schreef het programma een jaar lang negentiende-eeuwse letterkunde voor. Op advies van Anton gingen wij de antiquariaten langs om tweedehands bundels op de kop te tikken van De Genestet, Tollens, Da Costa en andere dichters die niet meteen tot de verbeelding spraken. Maar de docent van wie wij allang wisten dat hij ook zelf gedichten schreef, sprak met zo veel ontzag over zijn dichtbroeders van anderhalve eeuw eerder, dat wij lyriek als een noodzaak gingen beschouwen. Die opvatting veranderde pas toen ik een bundel gedichten van De Schoolmeester in handen kreeg. Ineens was het volop lachen geblazen.
Dat kwam, eerlijk gezegd, door Marita Mathijsen. Net dat jaar publiceerde zij een bloemlezing met brieven van deze tijdgenoot van Jacob van Lennep, die van huis uit Gerrit van de Linde heette. Die brieven geven een speelse blik achter de schermen van de burgerlijke moraal die het lezen van veel boeken uit die tijd zo moeizaam maakt. Weg met de braafheid, volop erotiek en openheid. De epistels van de voormalige theologiestudent Van de Linde aan zijn beschermheer, de gelauwerde Van Lennep, leggen de dubbele literaire bodems van zijn tijd bloot. Maar dan indirect, door zijn levendige stijl, die de brieven aan zijn vriend zelfs na anderhalve eeuw nog leesbaar houdt. De bundel had een paarse omslag, en ik las hem stuk. Dat kwam ook door de bezorger ervan, dus misschien is hier een bekentenis op zijn plaats. In mijn tijd was grijsheid troef op de universiteit. Als kleren de man maakten, gold dat niet bij Nederlands – voor de vrouwelijke docenten evenmin. Een beetje dandy, van welk geslacht ook, kwam ik op de academie niet tegen. Schoonheid leek voorbehouden aan studenten, wat niet bepaald uitnodigde tot een loopbaan in de wetenschap. Dat idee veranderde tijdens een literaire avond in het voormalige Haagse Hottheater. Op het toneel stond niet meer dan een tafel, met daaromheen mensen die over De Schoolmeester praatten. Dat mocht ik niet missen, dus sleepte ik mijn geliefde mee naar de binnenstad. Wie er die avond spraken, zou ik echt niet meer weten. Op één persoon na: de neerlandica uit Amsterdam. In die dagen was Marita Mathijsen blond, droeg ze een strak sluitende, bordeauxrode jurk, had ze haar lippen gestift en sprak ze met niets dan passie. Door haar verschijning besefte ik dat studie en schoonheid wel degelijk konden samengaan. Zelfs mijn vriendin stamelde bij het weggaan: ‘Het kan dus toch, docent zijn en er sexy uitzien.’ Misschien hoefde het bestuderen van de negentiende eeuw uiteindelijk niet de dood in de pot te zijn.
Dankzij de tip van Anton Korteweg en het optreden van Marita Mathijsen beet ik mij een jaar lang vast in het bescheiden oeuvre van De Schoolmeester. De brieven wezen mij vanzelf de weg naar de verzamelde gedichten, die twee jaar daarvoor in een facsimile-uitgave waren verschenen. Dat ik een ontdekking had gedaan, moesten al mijn vrienden weten. Als zij langskwamen en de wijn voldoende in de man was, nam ik een van beide boeken ter hand en begon zonder schroom voor te lezen. Uit het hoofd is me nooit gelukt, maar menigeen viel voor de schrijnende kolder van De Schoolmeester. Voor de humor van een man met een even romantische als melancholische inborst. Die zelfs op rijm bleef schrijven als hij zich in de steek gelaten voelde door zijn vriend Van Lennep, wanneer deze weer eens maandenlang niets van zich liet horen: ‘O eervergeten dorpspoeet!/ Die op Woestduin slechts zuipt + vreet/ En d’armen schoolpedant vergeet,/ Die thands op ’t engelsche secreet/ Aan u nog denkt in ’t snijdend leed/ Dat hem zijn laatste schijtpil deed.’ Een carrière in Nederland kon hij vergeten toen bekend werd dat hij een buitenechtelijk kind had verwekt bij een Leidse muzikantendochter. Bovendien kwam niet lang daarna zijn seksuele verhouding met de vrouw van een hoogleraar aan het licht. Hij mocht dan een kanselredenaar van formaat zijn, net als bij Oscar Wilde een halve eeuw later volstonden zijn retorische gaven niet om zichzelf vrij te pleiten. Dus nam hij de wijk naar Engeland, waar hij later als hoofd van een kostschool een geslaagd schaduwbestaan opbouwde. Dankzij de letterkundige vriend van overzee nam hij ook de ganzenveer weer ter hand, wat heeft geleid tot een reeks poëtische bijdragen aan de almanak Holland.
Met de studentikoze arrogantie die bij mijn leeftijd hoorde, en achteraf nogal onbeholpen, verdedigde ik Van de Linde in mijn werkstuk tegen de ingrepen die zijn tekstbezorger Van Lennep had gepleegd. De originele teksten van zijn gedichten vergeleek ik met de wijze waarop ze in de bloemlezing uit 1872 waren afgedrukt. Aan meer dan een paar voorbeelden kwam ik niet toe, maar dat verhinderde mij niet om streng te oordelen. De gearriveerde Nederlandse auteur had zitten knoeien met het rijm, had de klankgrappen onschadelijk gemaakt en schrapte al te nadrukkelijke sneren naar bestaande personen uit de gedichten. ‘Het land van Siegenbeek [de taalkundige] bevrijden’ werd ‘Het land van A.B.C. bevrijden’. De strofen waren zodanig aan de smaak van de tijd aangepast, dat de burgerlijke lezers van zijn almanak er geen aanstoot aan konden nemen. Nu was de schoolmeester aan de andere kant van het Kanaal, zoals veel schrijvers, een perfectionist. Iemand die eindeloos aan zijn verzen sleutelde, om elk woord moest op de juiste plaats te dwingen. Dan nog bleef hij aarzelen om weer iets naar Holland te sturen. Alleen door eindeloos te schrappen en te herschrijven wist hij het monster van de onzekerheid tot bedaren te brengen. Aan dat alles had de gevierde literator Van Lennep echter geen boodschap. Die had een negentiende-eeuwse reputatie op te houden, dus hanteerde hij het snoeimes zoals het hem uitkwam. Aan de schijn van het fatsoen wenste hij geen concessies te doen, terwijl de vriend in Engeland hem ooit had geschreven: ‘Doch God weet wat er buiten mijn weten en buiten weten van Mevrouw [Van Lennep] gebeurt! Jij vertelt mij ook niet meer als je hebben wilt dat ik weten zal en ik geloof dat er tusschen beiden met heele stralen buiten het potje van de Herengracht wordt gewaterd.’ Door de literatuurlessen bij Anton Korteweg werd ik me voor het eerst echt bewust van het klassieke conflict tussen schijn en wezen. Ook de drang naar authenticiteit leerde ik kennen, aan de hand van gedichten en brieven die nog altijd tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren. Een jaar later verliet de dichtende docent het Leevendaal, om een baan te accepteren als directeur van het Letterkundig Museum. Het zou een hele tijd duren voor ik hem opnieuw tegen het lijf liep, en wel in het nieuwerwetse gebouw achter het station.

Biografen achter glas
De voorliefde voor schrijvers die in de aanval gaan, heeft mij nooit meer verlaten. Zo kwam ik in het laatste jaar van mijn studie in aanraking met de verhalen van Tjalie Robinson, die ook onder het pseudoniem Vincent Mahieu publiceerde. Een schrijver, journalist en voorman van de Indische gemeenschap in Nederland – en Californië. Een man die oosterse en westerse literaire tradities in zich verenigde. Het leverde een niet al te groot, maar verbluffend oeuvre op. Een recensent noemde hem – nog onlangs – de Mohammed Ali van de Nederlandse letterkunde, een eretitel die ik onderschrijf. In de jaren dat ik een biografie over hem schreef, kon een regelmatige gang naar het Letterkundig Museum niet uitblijven. Het instituut verdween in 1985 uit het historische hart van de stad, om onderdak te vinden in de witte blokkendozen achter winkelcentrum Babylon. Aanvankelijk leek ook de ernst verdwenen, want bij binnenkomst kwam ik terecht op de galerijen van de sectie jeugdliteratuur. Overal klassen met jonge kinderen, die uitgelaten rondliepen in dit spiegelpaleis van woorden en illustraties. Een feest van herkenning, maar wat had ik hier te zoeken? Via een sluipweg van trappen kwam ik uiteindelijk terecht in de leeszaal, die er modern uitzag, maar nog altijd de sfeer uitstraalde van een sekte. Gelovige lezers op zoek naar de voetsporen van een schrijver. Op de etage stonden nog wel wat schuifladen, daarnaast echter een tafel met beeldschermen. Zonder eigen druk op de knop viel niet langer toegang te krijgen tot het stof van oude documenten.
Achter glas was een ruimte gereserveerd voor de archiefbezoekers. Veelal mannen – en een enkele vrouw – van een zekere leeftijd, omringd door dozen. Dag in, dag uit bladerden zij door de keurig gerangschikte mappen of door nog niet geïnventariseerde kartonnen boxen met documenten. Pennen waren niet toegestaan, alleen potloden. Wel zag ik de laptops in de loop van de jaren oprukken, wat het overschrijven vergemakkelijkte. De fotokopieermachine heeft allang haar intrede gedaan, maar de dames achter de balie voelen er doorgaans weinig voor om originele stukken onder het lichtapparaat te leggen. Aan de instructies om niet op zulke verzoeken in te gaan, tornen zij niet, een enkele uitzondering daargelaten. Dat maakte mijn bezoeken aan dit museum, toch ook een archief en documentatiecentrum, tot een tijdrovende bezigheid. Hoeveel weken heb ik er niet doorgebracht met het overtikken van brieven, want het ging mij niet alleen om wat er stond. Het idee was ook om op termijn tot een bloemlezing van de correspondentie van Tjalie te komen. In dat opzicht voelde ik me weer net zo als dertig jaar eerder in de Juffrouw Idastraat: een kluizenaar in dienst van de Literatuur. Met de beschikking over een toetsenbord in plaats van een vierkleuren balpen, dat is waar, maar verder gewoon een kopieerder van het dagelijkse leven.
In mijn perceptie werd het glazen archiefhok van het Letterkundig Museum vooral bevolkt door biografen, een slag mensen waar je doorgaans weinig last van hebt. Ze zijn zodanig bevangen door hun onderwerp dat ze eindeloos blijven turen op stukken waar een ander achteloos aan voorbijgaat. Met een geduld waar normale mensen voor op hun voorhoofd tikken, lezen zij documenten waar vaak al tientallen of honderden jaren niemand naar heeft omgekeken. Elke snipper wordt besnuffeld, alsof het aroma van de hoofdpersoon erin is achtergebleven. Velletjes waarin een ander niets ziet dan een opsomming van boodschappen, lezen zij alsof er – tussen de regels door en met onzichtbare inkt – sleutels tot een geheim schrift in zijn te ontdekken. Met de opwinding van een familiegenealoog op jaren stuiten zij op relaties tussen mensen waar niemand van heeft gehoord. Ze wekken de doden tot leven, met als enig doel er zelf mee te kunnen converseren. Af en toe veranderde het glazen aquarium in een spookhol, waar mensen over de barrières van de tijd heen codes met elkaar uitwisselden. Niet alleen papier, ook voorwerpen werden uit de kelders van het gebouw naar boven gehaald. De Underwood-schrijfmachine en de zwarte leesbril van Tjalie Robinson zijn nog in het bezit van zijn weduwe, maar anders had ik die zeker laten opdelven. Een veredelde vorm van fetisjisme? Het zou kunnen, maar voor een biograaf is herkenning het sleutelwoord. Daarin kan deze erg ver gaan, zoals bleek toen de auteur van het boek over Bob den Uyl diens racefiets wilde bekijken. Met een zweem van trots op het gezicht van de conservator werd het voormalige bezit van de reisboekenschrijver getoond. Als een totem van zijn tochten naar verre landen stond de fiets daar, pardoes midden in het archiefhok. Niemand kon zich meer concentreren, want de biograaf stond erbij, keek ernaar en glunderde.
Te midden van zulk soort mannen – en opnieuw, een enkele vrouw – bracht ik door de jaren heen vele weken door in Antons museum. Af en toe kwam ik hem tegen in de gangen van het complex, waar hij bijna schuchter rondliep. Niet de stevige pas van een directeur op weg naar een belangrijke afspraak, meer een man die deed wat God hem had opgedragen. Hij beheerde al die nalatenschappen, schreef als het zo uitkwam zelf een gedicht en pendelde dagelijks op zijn racefiets op en neer tussen woon- en werkstad. Een veredelde verzamelaar in dienst van het Rijk. Intussen liet zijn gedecideerdheid hem niet in de steek. Vele jaren geleden alweer sprak ik hem aan over de mogelijkheid van een tentoonstelling over Tjalie Robinson. Diens portretschilderij hing in de eregalerij van het museum, dus hij gold hier niet als een volstrekt onbekende. Vandaar ook dat Anton welwillend knikte, hij ging immers over al die schrijvers in Nederland – en uit de voormalige koloniën. Het punt was alleen dat de Indische Letteren niet zo lang geleden al aan bod waren gekomen. Bij die gelegenheid was er ook een schrijversprentenboek gemaakt van Beb Vuyk, Maria Dermoût en H.J. Friedericy, met als titel In Indië geweest. Helemaal waar, alleen was dat in 1990 en ik doelde op een expositie in de eenentwintigste eeuw. Anders dan in de tijd van De Schoolmeester kwamen we niet op hetzelfde spoor terecht.
Nu Tjalie Robinson. Biografie van een Indo-schrijver alweer een tijdje als boek bestaat en ook een selectie van zijn brieven, Schrijven met je vuisten, zou ik me wel weer tot mijn oude docent willen wenden. Mijn pleidooi zou luiden: dat is het nadeel van al die indelingen, de fixatie op stromingen en de aparte classificatie van koloniale literatuur. Uiteindelijk gaat de aandacht dan bijna standaard uit naar de bekende figuren in het literaire circuit, wat bijna altijd schrijvers zijn die hun roem vergaarden buiten het Indische lezerspubliek. Mensen die niet waren getekend door een bruin vel, dus in blanke kringen makkelijker geaccepteerd werden. Niet dat Tjalie Robinson, en evenmin Vincent Mahieu (zijn pseudoniem), te klagen had toen hij zijn opwachting maakte in de naoorlogse literatuur. De uniciteit van dit schrijverstalent stond buiten kijf. Alleen was niet iedereen ervan overtuigd dat de leefwereld van de Indo, de nazaat van Oost en West, bestaansrecht had in de letteren van vaderlandse bodem. De koloniaal zat lange tijd in het verdomhoekje, wat de zoon van een Indische moeder (en Hollandse vader) absoluut niet beviel. Met als gevolg dat hij zich afwendde van de Nederlandse cultuur en zijn werk vooral aftrek vond in de eigen gemeenschap. De loop van de geschiedenis heeft zijn verhalen uit hun baan geslingerd. Onterecht, zoals Rudy Kousbroek, Marion Bloem en zovele anderen keer op keer hebben opgemerkt. Ik denk wel dat ik Anton Korteweg, met de biografie in mijn hand, er uiteindelijk van had kunnen overtuigen dat Tjalie meer in zijn museum thuishoort dan hij dacht. Maar de directeur van toen is verdwenen, dus ik moet van voren af aan beginnen.